ECLI:NL:ORBAACM:2022:56

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
CUR2020H00276
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing invaliditeitspensioen op grond van ontslaggrond

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een leerkracht die een aanvraag voor invaliditeitspensioen had ingediend. De aanvraag was afgewezen door het bestuur van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC) op de grond dat het ontslag niet was verleend wegens ongeschiktheid, maar wegens beëindiging van het contract. De leerkracht, appellante, stelde dat het bestuur ten onrechte geen hoorzitting had gehouden en dat het ontslag in feite was verleend wegens ziekte of gebreken.

De Raad overwoog dat de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (Plvo) geen wettelijke verplichting voor een hoorzitting bevatte en dat het aan de wetgever was om hierin te voorzien. De Raad concludeerde dat het recht op invaliditeitspensioen niet afhankelijk is van de ontslaggrond, maar van de blijvende ongeschiktheid op het moment van ontslag. De Raad oordeelde dat het bestuur de aanvraag ten onrechte had afgewezen en dat de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken niet correct was.

De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en droeg het bestuur op om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van NAf 2.800,-.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN CURAÇAO

Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellante]

wonend in Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. A.M. Tromp, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
12 augustus 2020, CUR201900985, in het geding tussen:
appellante,
en

het bestuur van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC)

geïntimeerde (hierna: het bestuur),
gemachtigde: mr. A.D. Juliana, advocaat

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een contramemorie ingediend.
Appellante heeft op verzoek van de Raad en aantal vragen beantwoord.
De Raad heeft de zaak ter zitting van 24 februari 2022 behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is vanaf 1977, met een onderbreking van zes jaar, in Curaçao werkzaam geweest als leerkracht. Van 1977 tot 1996 heeft zij als kleuterleidster gewerkt in dienst van de Stichting Room-Katholiek Centraal Schoolbestuur, na haar terugkeer uit Nederland in 2002 als vakleerkracht in dienst van achtereenvolgens de hiervoor genoemde stichting, de Dienst Openbare Scholen, de Stichting Onderwijs der Zevendags Adventisten (ZdA), de Stichting Christelijk Onderwijs der Evangelische Broedergemeente (EBG) en laatstelijk ZdA.
1.2.
Appellante was bij EBG van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017 werkzaam op arbeidsovereenkomst voor een jaar. Bij brief van 18 mei 2017 heeft EBG appellante bericht dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd en dat deze van rechtswege zal eindigen met ingang van 1 augustus 2017.
1.3.
Bij brief van 13 juli 2017 heeft het APC, op verzoek van appellante, aan Arbo Consult verzocht om een geneeskundig onderzoek van appellante ter beantwoording van de vraag of appellante medisch gezien blijvend ongeschikt is voor verdere uitoefening van haar functie bij EBG. Bij brief van 18 juli 2017 heeft Arbo Consult aan APC bericht dat appellante ongeschikt is bevonden voor de verdere uitoefening van haar functie. Bij brief van 25 juli 2017 heeft APC appellante geïnformeerd over de uitslag van de keuring. Daarbij heeft APC appellante erop gewezen dat het invaliditeitspensioen zal ingaan op de dag waarop haar ontslag in verband met blijvende ongeschiktheid voor de vervulling van haar dienstbetrekking bij haar werkgever zal ingaan.
1.4.
Bij akte van 31 juli 2017 heeft EBG appellante ontslag verleend. In de akte is van de drie daarin genoemde ontslaggronden (wegens beëindiging van het contract, wegens bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, op eigen verzoek) als grond aangekruist “wegens beëindiging van het contract”.
1.5.
Op 28 februari 2018 heeft appellante bij het APC invaliditeitspensioen ingevolge de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (Plvo) aangevraagd. Het bestuur heeft de aanvraag bij besluit van 21 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2019 (bestreden besluit), afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur, samengevat, ten grondslag gelegd dat het ontslag niet wegens ziekte of gebreken is verleend, maar wegens beëindiging van het contract. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij het Gerecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. De beroepsgrond dat het bestuur ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden in het kader van het gemaakte bezwaar, slaagt niet. Een wettelijke grondslag voor een verplichte hoorzitting ontbreekt in artikel 90 van de Plvo. Appellante heeft ook niet ongeclausuleerd verzocht om een hoorzitting zodat het bestuur daartoe op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet verplicht was.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat in de Plvo geen uitzondering op de hoorplicht is opgenomen. Appellante heeft ook niet afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord. Het worden gehoord is dusdanig vanzelfsprekend dat het de omgekeerde wereld is om een uitdrukkelijk verzoek daartoe van appellante te verwachten.
4.2.
Aan appellante kan worden toegegeven dat, gelet op de ontwikkelingen in het algemene bestuursprocesrecht in de afgelopen decennia, het horen van degene die bij een bestuursorgaan bezwaar maakt tegen een door dit bestuursorgaan genomen besluit, een vaste plek heeft verworven in de bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Daarin gaat de bestuurlijke heroverweging vooraf aan het instellen van beroep en hoger beroep bij de rechter. De Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) reflecteert deze ontwikkeling met de introductie van de (facultatieve) bezwaarschriftprocedure in hoofdstuk IV (bestuurlijke heroverweging) van de Lar. De Lar is evenwel in bezwaar- en beroepsprocedures betreffende de toepassing van het Plvo niet van toepassing. Immers, op grond van artikel 91 van de Plvo is het gerecht in ambtenarenzaken het bevoegde gerecht om op het beroep te beslissen. Op dat beroep is het ambtenarenprocesrecht van de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr) van toepassing. De RAr voorziet, anders dan de Lar, niet in een bezwaarschriftprocedure met daarbij de hoorplicht in het kader van de bestuurlijke heroverweging. Het is aan de wetgever om hierin, desgewenst, te voorzien. Het Gerecht heeft dan ook met juistheid overwogen dat artikel 90 van de Plvo het bestuur niet verplicht tot het houden van een hoorzitting. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat het ontslag van appellante, gezien de context, niet tot een andere conclusie kan leiden dan dat dit ontslag is verleend wegens ziekte of gebreken.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op grond van de medische keuring door Arbo Consult in juli 2017 blijvend ongeschikt is bevonden voor verdere uitoefening van haar functie bij EBG. Appellante is bij brief van 25 juli 2017 door APC geïnformeerd over de uitslag van de medische keuring. Uit deze brief valt tevens op te maken dat appellante in beginsel recht heeft op invaliditeitspensioen. Wat partijen echter verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of het recht op invaliditeitspensioen afhankelijk is van de gebezigde ontslaggrond. Het bestuur is, anders dan appellante, onder verwijzing naar de tekst van artikel 14, eerste lid, van de Plvo van oordeel dat het recht op invaliditeitspensioen pas ontstaat als sprake is van ontslag wegens ongeschiktheid.
4.5.
In artikel 13 van de Plvo is het volgende bepaald:
1. Recht op invaliditeitspensioen heeft de ontslagen overheidsdienaar die op het tijdstip waarop het ontslag ingaat uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is om zijn betrekking te vervullen.
2. De wachtgelder heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij recht op wachtgeld heeft, voldoet aan de in het eerste lid vervatte voorwaarde (…), maar niet eerder dan het tijdstip waarop het recht op wachtgeld eindigt.
3. De gewezen overheidsdienaar heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij na het tijdstip waarop voor hem het ontslag wegens ziekte is ingegaan recht had op doorbetaling van loon (…), uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is geworden om die betrekking te vervullen.
In artikel 14 van de Plvo is het volgende bepaald:
1. Het recht op invaliditeitspensioen is afhankelijk van een beslissing van het bestuur, die wordt genomen na een geneeskundig onderzoek. In het geval, bedoeld in het eerste lid van het voorgaande artikel, ontstaat het recht op de dag van het ontslag wegens ongeschiktheid, in de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel op de dag waarop de uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt vastgesteld.
(…)
4.6.1.
De Raad stelt vast dat op grond van de tekst van artikel 14, eerste lid, van de Plvo, het recht op invaliditeitspensioen pas ingaat op het moment dat de betrokkene wordt ontslagen wegens ongeschiktheid, terwijl op grond van de tekst van artikel 13, eerste lid, van de Plvo het recht op invaliditeitspensioen reeds bestaat als sprake is van blijvende medische ongeschiktheid op het tijdstip van het ontslag, zonder daarbij de ontslaggrond te noemen.
4.6.2.
In de memorie van toelichting bij de Plvo heeft de wetgever onder meer het volgende naar voren gebracht (MvT, PB 1997, no. 312):
Over artikel 13:
“Invaliditeitspensioen komt toe aan de overheidsdienaar die op het tijdstip van ingang van het ontslag blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen, ongeacht de oorzaak van zijn ongeschiktheid (…)”.
Over artikel 14
“Dat de ingangsdatum van het invaliditeitspensioen verschillend dient te worden gefixeerd, al naargelang de betrokken overheidsdienaar bij de afkeuring nog wèl (lid 1 van artikel 13) of niet meer (leden 2 en 3 van dat artikel) in actieve dienst is, ligt voor de hand. Immers, wanneer hij, na ontslag, reeds wachtgelder is geworden is of, evenals na ontslag, nog gedurende enige tijd recht op een loonbetaling heeft, behoeft dat pensioen niet reeds bij zijn eerdere ontslag in te gaan.”
4.7.
De Raad leidt uit de memorie van toelichting bij artikel 14 af dat dit artikel uitsluitend ziet op de verschillende ingangsdata van het invaliditeitspensioen, afhankelijk van de arbeidsrechtelijke situatie op het moment van de afkeuring. Dit betekent dat het recht op invaliditeitspensioen wordt vastgesteld aan de hand van het bepaalde in artikel 13, zo blijkt overigens ook uit de toelichting op deze bepaling. De toelichting bij artikel 13, noch de toelichting bij artikel 14 bevat een verwijzing naar de specifieke ontslaggrond.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestuur de aanvraag van appellante om invaliditeitspensioen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat het ontslag niet wegens ongeschiktheid is verleend. Het Gerecht heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het bestuur zal worden opgedragen binnen twee maanden na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om het bestuur met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep van NAf 2.800,- (2 punten in beroep en 2 punten in hoger beroep).

Beslissing

De Raad van Beroep:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde aangevallen uitspraak;
-
verklaarthet beroep tegen het bestreden besluit
gegrond;
-
vernietigthet besluit van 21 februari 2019;
-
draagthet bestuur
opbinnen twee maanden na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
veroordeelthet bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van NAf 2.800,-.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.