ECLI:NL:ORBAACM:2022:50

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
CUR2020H00383
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van de Centrale Politiedienst en de plaatsing van een ambtenaar als senior beleidsmedewerker

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die bezwaar heeft gemaakt tegen haar plaatsing als senior beleidsmedewerker bij het Georganiseerde Korps Politie Curaçao (GKPC) na de opheffing van de Centrale Politiedienst (CPD). De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao heeft op 29 april 2022 de zaak behandeld. De appellante, die eerder werkzaam was bij de Unit Financiële Criminaliteitsbestrijding (UFCB) van de CPD, betoogde dat er geen formele grondslag was voor de opheffing van de CPD en dat haar carrièreperspectief was aangetast door de nieuwe functie. De Raad oordeelde dat de wettelijke basis voor de opheffing van de CPD wel degelijk bestond, en dat de reorganisatie van het Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA) en de daaropvolgende veranderingen in de organisatie van de politie in Curaçao rechtmatig waren. De Raad bevestigde dat de functie van senior beleidsmedewerker passend was en dat appellante niet had aangetoond dat haar carrièreperspectief onterecht was beperkt. De uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN CURAÇAO

Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellante]

wonende te Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
4 november 2020, CUR201903457 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de Regering),
gemachtigde: mr. P.C.M. Tweeboom, advocaat

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Regering heeft een contramemorie ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en M. de Freitas-Patricio, werkzaam bij het Korps Politie Curaçao (KPC).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam bij de Unit Financiële Criminaliteitsbestrijding (UFCB) van de Centrale Politiedienst (CPD), die destijds deel uitmaakte van het Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA). Bij landsbesluit van 17 juni 2010 is appellante benoemd in de functie van Hoofd UFCB.
1.2.
In verband met het ontstaan van het Land Curaçao binnen het Koninkrijk der Nederlanden op 10 oktober 2010 en de daarmee gepaard gaande overgang van de desbetreffende ambtenaren naar het Land Curaçao, heeft de Regering, met toepassing van de Eilandsverordening Sociaal Statuut Land Curaçao, bij landsbesluit van 18 januari 2012 appellante per 10 oktober 2010 benoemd in de functie van Hoofd UFCB bij de Sector Rechtshandhaving van het Ministerie van Justitie. Daarbij is appellante ingedeeld in schaal 13p, trede 8.
1.3.
In 2013 vond de reorganisatie plaats van het KPC naar het nieuwe Gereorganiseerde KPC. In dat kader heeft de Regering appellante bij besluit van
8 augustus 2019 (bestreden besluit) met ingang van 1 december 2013 geplaatst in de functie van Senior Beleidsmedewerker, vallende onder Bedrijfsvoering, Beleid en Ondersteuning, bij het GKPC. Daarbij is appellante ingedeeld in schaal 13p, trede 11.
1.4.
Appellante heeft op 13 september 2019 bij het Gerecht bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit.
2. Het Gerecht heeft dit bezwaar bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen: De Rijkswet Politie van Curaçao, van Sint-Maarten, en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat deze (ei)landen elk een eigen politiekorps hebben en zelf moeten zorgen voor de organisatie en inrichting daarvan. Het KPNA, dat voorheen was samengesteld uit het Korps Politie Bonaire, Curaçao en het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, en de landelijke diensten, waaronder de CPD, hield als gevolg van de staatkundige veranderingen per 10 oktober 2010 op te bestaan. Een afzonderlijk besluit voor de opheffing van de CPD was niet nodig. Dat het in eerste instantie de bedoeling was om de UFCB na 10 oktober 2010 als zelfstandige dienst op te richten en dat appellante bepaalde taken behorende tot de functie van Hoofd UFCB bleef verrichten, maakt het voorgaande niet anders. Aan die intentie is immers nooit uitvoering gegeven. De Raad van Ministers heeft met zijn beslissing van 20 september 2017 van die intentie afgezien. De functie van Hoofd UFCB bestaat dus niet meer. Verder wordt geen grond voor het oordeel gezien dat de functie van Senior Beleidsmedewerker niet in redelijkheid als een voor appellante passende functie kan worden aangemerkt.
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in de kern aangevoerd dat de UFCB na 10 oktober 2010 niet is opgeheven. Er was geen formele grondslag voor de opheffing van de CPD/UFCB. Bovendien was het de bedoeling om de UFCB als zelfstandige dienst op te richten. Appellante’s functie van Hoofd UFCB bestond dus nog. Bovendien is zij bij landsbesluit van 18 januari 2012 per 10 oktober 2010 in die functie benoemd. Voor plaatsing van appellante in een als passend aangemerkte functie bestond daarom geen grond.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar heeft aangevoerd. Het Gerecht is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van het Gerecht en in de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Overgangsregeling decentralisatie Nederlandse Antillen, die op 1 januari 2010 in werking is getreden (P.B. 2009, no. 75; LodNA), wordt de zorg voor de aangelegenheden van het Land, voor zover het betreft de in de bijlage van deze landsverordening vermelde onderwerpen, aan de eilandgebieden overgedragen. In deze bijlage wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de LodNA tevens vermeld welke landsverordeningen en besluiten van regelgevende aard, dan wel gedeelten daarvan, tot elk van de in artikel 2 bedoelde onderwerpen behoren. In de bijlage wordt onder meer het politiewezen genoemd en melding gemaakt van de Politieregeling 1999, evenwel met uitzondering van de bepalingen die onder meer betrekking hebben op de Centrale Politiedienst. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de LodNA verkrijgen de bij een overdracht behorende landsverordeningen en besluiten van regelgevende aard, de staat van eilandsverordening. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur (Laowb), in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Laowb, is de Politieregeling 1999, met uitzondering van onder meer de bepalingen over de Centrale Politiedienst, als landsverordening van het Land Curaçao van kracht gebleven.
4.4.
Uit het in 4.3 geschetste wettelijk stelsel als onderdeel van de ontmanteling van het Land Nederlandse Antillen en de vorming van het Land Curaçao, volgt dat voor wat betreft het politiewezen de wettelijke grondslag in de Politieregeling 1999 voor de CPD, waarvan de UFCB deel uitmaakte, is komen te vervallen. Anders dan appellante heeft betoogd, bestond daarom wel een formele grondslag voor de opheffing van de CPD en daarmee van de UFCB. Dat de Regering uiteindelijk ervoor heeft gekozen de financiële criminaliteitsbestrijding organisatorisch op een andere wijze te in te bedden dan voorheen in de UFCB, is een beleidskeuze waarover de Raad zich, anders dan appellante wenst, in beginsel niet kan uitlaten.
4.5.
Over de functie van Senior Beleidsmedewerker, waarin appellante bij het bestreden besluit is geplaatst, heeft appellante ter zitting betoogd dat haar in die functie carrièreperspectief wordt onthouden en dat zij jaren terug in de tijd wordt gezet zodat geen sprake is van een passende functie. Appellante heeft nagelaten te onderbouwen op welke wijze haar carrièreperspectief is onthouden. Bovendien is appellante op grond van het landsbesluit van 18 januari 2012 per 10 oktober 2010 in schaal 13p, trede 8, geplaatst en op grond van het bestreden besluit per 1 december 2013 in schaal 13p, trede 11, zijnde het maximum van schaal 13. Gesteld noch gebleken is dat aan de voormalige functie van Hoofd UFCB een hogere schaal dan schaal 13 was verbonden, waarin zij had kunnen doorgroeien. Het betoog faalt.
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. L.J.J. Rogier en
mr. M.A. Evertsz, leden, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.