ECLI:NL:ORBAACM:2022:21

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
BON2020H00045
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van korpspolitie wegens ernstig plichtsverzuim en omgang met criminelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die werkzaam is als medewerker basis politiezorg bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN). Appellante is op 14 februari 2016 in dienst getreden en is op 17 juni 2019 buiten functie gesteld in afwachting van een disciplinair onderzoek naar haar functioneren. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder omgang met personen die zich bezighouden met criminele activiteiten en oneigenlijk gebruik van haar dienstvuurwapen. Op 8 januari 2020 werd appellante onvoorwaardelijk ontslagen, subsidiair ontslagen wegens ongeschiktheid. Appellante heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak op 10 december 2021 behandeld. Appellante heeft via videoverbinding deelgenomen aan de zitting, terwijl haar gemachtigde ter plaatse aanwezig was. Geïntimeerde, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de plaatsvervangend korpschef van KPCN. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de bevindingen van het disciplinair onderzoek en de argumenten van appellante.

De Raad oordeelt dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim van appellante. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarin werd vastgesteld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. De Raad concludeert dat appellante niet in staat is gebleken om haar standpunten aannemelijk te maken en dat de opgelegde straf gerechtvaardigd is. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS, SABA
Uitspraak op het hoger beroep van

[Appellante]

wonend op Bonaire,
appellante,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Gerecht) van 15 juli 2020, BON201900173 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S.C. van Lint, advocaat

Procesverloop

Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2021. Appellante heeft via een videoverbinding vanuit Nederland deelgenomen aan de zitting. Haar gemachtigde is ter zitting verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door R. Zwarter, plaatsvervangend korpschef van het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is vanaf 14 februari 2016 werkzaam als medewerker basis politiezorg bij het KPCN.
1.2.
Op 17 juni 2019 heeft de toenmalige plaatsvervangend korpschef van het KPCN een intern disciplinair onderzoek ingesteld naar het functioneren van appellante en is zij in afwachting van de resultaten van dit onderzoek buiten functie gesteld. In het kader van dit onderzoek is appellante onder meer gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de “Eindrapportage disciplinair onderzoek” van 4 juli 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor geïntimeerde aanleiding geweest appellante bij brief van 22 oktober 2019 in kennis te stellen van het voornemen haar de disciplinaire straf van ontslag, subsidiair een ongeschiktheidsontslag, op te leggen. Appellante heeft bij brief van 6 november 2019 gebruik gemaakt van de mogelijkheid op dit voornemen te reageren.
1.4.
Bij beschikking van 8 januari 2020 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde appellante met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, subsidiair ontslagen wegens ongeschiktheid. Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dan wel ongeschikt is voor haar functie bij KPCN. Geïntimeerde verwijt appellante in dat licht dat zij omgaat met personen waarvan zij weet dat die zich bezig houden met criminele activiteiten, dat zij haar dienstvuurwapen oneigenlijk gebruikt en dat haar gedrag op sociale media ongewenst dan wel grensoverschrijdend is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Gerecht, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Geïntimeerde heeft op grond van de bevindingen van het disciplinair onderzoek terecht geconcludeerd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedragingen. Omgang met criminelen vormt voor het politiekorps een ernstig integriteitsrisico. Dit gedrag kan op zichzelf reeds worden aangemerkt als plichtsverzuim. De verweten gedragingen vormen op zich, maar in ieder geval in samenhang bezien, ernstig plichtsverzuim op. Gelet op het plichtsverzuim van appellante en het ontbreken van enig inzicht van appellante in haar gedrag, heeft geïntimeerde zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onvoorwaardelijk opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim van appellante. Appellante heeft het vertrouwen dat aan de integriteit en betrouwbaarheid van politieambtenaren moet worden gesteld, geschonden. Zij heeft eveneens het aanzien van het politiekorps op ernstige wijze geschonden zoals ook is gebleken uit de maatschappelijke beroering die haar gedragingen met zich hebben gebracht. Het plichtsverzuim van appellante wordt dan ook zeer ernstig geacht en haar houding getuigt niet van werkelijk inzicht in het verwijtbare van haar gedragingen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Gerecht er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij weliswaar contact heeft gehad met personen met een crimineel verleden, maar dat dit nog niet betekent dat deze personen (nog steeds) criminele activiteiten verrichten, zoals geïntimeerde heeft gesteld.
4.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het bestreden besluit heeft geïntimeerde onder het kopje “
a. Het omgaan met personen waarvan u weet dat die zich bezig houden met criminele activiteiten”,uitvoerig uiteengezet dat dit ziet op de contacten die appellante destijds had met enerzijds een persoon die gedetineerd is geweest en van wie appellante weet dat hij een crimineel verleden heeft, en anderzijds met een op dat moment gedetineerd persoon. Het Gerecht heeft er dan ook van uit kunnen gaan dat geïntimeerde appellante verwijt dat zij omgaat met personen met een crimineel verleden. De Raad volgt appellante niet in de beperkte betekenis die appellante geeft aan de omschrijving van het gedrag in het bestreden besluit, omdat dit louter ziet op een semantische omschrijving van dit gedrag, waaraan in dit verband geen betekenis toekomt.
4.2.
De beroepsgrond dat appellante haar dienstvuurwapen niet zo oneigenlijk heeft gebruikt als geïntimeerde stelt, slaagt evenmin. De Raad ziet hierbij geen aanleiding appellante niet te houden aan de door haar op 2 juli 2019 afgelegde verklaring. Van betekenis is dat zij deze verklaring heeft afgelegd in het bijzijn van haar gemachtigde en heeft ondertekend nadat deze haar is voorgelezen. De verklaring komt er kort gezegd op neer dat appellante het vuurwapen in het bijzijn van een burger tevoorschijn heeft gehaald en heeft doorgeladen om hem schrik aan te jagen dan wel indruk te maken. Aan de latere verklaring van appellante, waarmee zij terugkomt op de op 2 juli 2019 afgelegde verklaring, in die zin dat zij het dienstvuurwapen tevoorschijn heeft gehaald om te checken of deze on
geladen was, komt dan ook geen betekenis toe, nog los van de vraag of dit verschil zou hebben gemaakt voor de verweten gedraging.
4.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd komt de Raad met het Gerecht tot het oordeel dat geïntimeerde ervan uit heeft kunnen gaan dat het appellante zelf is, die op de omstreden foto’s en videofilm op sociale media te zien is. Bij betwisting hiervan lag het op de weg van appellante, en niet, zoals appellante stelt, op die van geïntimeerde, om verder onderzoek te doen naar de op de foto’s en video afgebeelde persoon. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de persoon op de foto’s en video niet zijzelf maar de door haar genoemde persoon is. Voor zover appellante heeft willen aanvoeren dat niet zij, maar een derde verantwoordelijk is geweest voor het plaatsen van de omstreden foto’s en video op sociale media, lag het eveneens op haar weg om dat aannemelijk te maken. Ook hierin is appellante niet geslaagd. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond evenmin slaagt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de Raad met het Gerecht oordeelt dat appellante de door geïntimeerde verweten gedragingen heeft begaan en deze gedragingen haar zijn aan te rekenen, zodat geïntimeerde bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen.
4.5.
Evenals het Gerecht is de Raad van oordeel dat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het ernstig plichtsverzuim van appellante. In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel als voorzitter, en L.J.J. Rogier en B. Nijland als leden, en in het openbaar uitgesproken te Curaçao op 12 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.