ECLI:NL:ORBAACM:2022:114

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
SXM2022H00083
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M.A. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van een ambtenaar wegens ongeoorloofde afwezigheid en plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire ontslagbesluit van de Gouverneur van Sint Maarten. Appellant, een beveiligingsbeambte, heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door ongeoorloofd afwezig te zijn van zijn werk. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 21 december 2022 uitspraak gedaan. Appellant was sinds 1989 werkzaam bij de Dienst DMO-Facilitaire Zaken en had in 2018 een periode van arbeidsongeschiktheid. Na zijn hersteldverklaring in januari 2019 heeft hij zich niet gemeld om zijn werk te hervatten, wat leidde tot het stopzetten van zijn salaris en uiteindelijk tot het ontslagbesluit van de Gouverneur. De Raad heeft vastgesteld dat de Gouverneur voldoende heeft gemotiveerd dat appellant ongeoorloofd afwezig is geweest en dat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit zijn ambtenarenstatus. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het ontslag als niet onevenredig werd beschouwd in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr)

Uitspraakdatum: 21 december 2022
Zaaknummer: SXM2022H00083

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN SINT MAARTEN

uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant],

wonend in Sint Maarten,
appellant,
gemachtigde: N.C. Wathey
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten (Gerecht) van 20 juni 2022, SXM202101299 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Gouverneur van Sint Maarten

geïntimeerde (hierna: de gouverneur),
gemachtigde: mr. R.F. Gibson, advocaat

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De gouverneur heeft een contramemorie ingediend.
Appellant heeft een pleitnota ingestuurd.
De Raad heeft de zaak ter zitting op 23 november 2022 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door L. Hakkens, medewerker P&O van het ministerie van Algemene Zaken (AZ). Tevens heeft de gouverneur
R.M. Martina, afdelingshoofd Facilitaire Dienst van het ministerie van AZ, als getuige meegenomen.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 1989 werkzaam als beveiligingsbeambte, per 10 oktober 2010 bij de Dienst DMO-Facilitaire Zaken van het ministerie van AZ. Appellant werkte in ploegendienst.
1.2.
Bij brief van 29 november 2011, herhaald bij brief van 31 januari 2019, heeft C.N. Rombley, arts bij het Uitvoeringsorgaan Sociale en Ziektekosten Verzekeringen (SZV), bericht dat het appellant, gelet op zijn chronische medische gesteldheid, alleen nog moet worden toegestaan in de middagdienst te werken.
1.3.
In de periode van 8 tot 15 januari 2018 was appellant arbeidsongeschikt. Bij brief van 31 januari 2018 heeft het afdelingshoofd appellant geïnformeerd over de procedure bij ziekmelding. Deze houdt in dat appellant zich op de eerste ziektedag moet melden bij de SZV-arts en zijn afwezigheid wegens ziekte op dezelfde dag bij zijn leidinggevende moet melden onder overlegging van de SZV-kaart. Als hij dat niet doet, dan wordt dit genoteerd als absentie.
1.4.
In verband met de aanhoudende afwezigheid van appellant is zijn salarisbetaling vanaf maart 2018 gestopt en is hij niet meer ingeroosterd voor zijn werk. Hierop heeft appellant niet gereageerd.
1.5.
Appellant is op 1 februari 2019, naar aanleiding van een ziekmelding op
31 januari 2019, door de SZV-arts voor 50% arbeidsgeschikt verklaard.
1.6.
Bij brief van 17 juli 2019 heeft appellant de minister van Justitie (minister) verzocht om maatregelen te treffen hem terug te laten keren naar zijn werk en zijn achterstallig salaris uit te betalen. Appellant heeft dit verzoek herhaald bij brief van 22 oktober 2019, gericht aan de minister van AZ.
1.7.
Bij brief van 20 december 2019 heeft de gouverneur appellant laten weten het voornemen te hebben hem bij wijze van disciplinaire straf te ontslaan. Daarop heeft appellant bij brief van 6 januari 2020 schriftelijk gereageerd.
1.8.
Bij besluit van 24 september 2021 heeft de gouverneur appellant met toepassing van artikel 86, eerste lid, in samenhang met de artikelen 87 en 89 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) bij wijze van disciplinaire straf ontslagen (ontslagbesluit). Aan het ontslagbesluit ligt ten grondslag dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door meerdere malen ongeoorloofd afwezig te zijn.
2. Het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat de gouverneur voldoende heeft gemotiveerd dat appellant voor langere perioden ongeoorloofd afwezig is geweest. Daarbij wijst het Gerecht onder meer op het feit dat appellant op 15 januari 2018 volledig en op 1 februari 2019 voor 50% arbeidsgeschikt was verklaard, maar dat appellant zich in strijd met de procedure bij ziekte niet heeft gemeld op zijn werk. Het Gerecht ziet verder in het gegeven dat appellant pas in juli 2019 heeft gereageerd op het stopzetten van zijn salaris vanaf maart 2018, geen aanleiding het verzoek om uitbetaling van salaris toe te wijzen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verder heeft appellant de Raad verzocht om [A] (afdelingshoofd), [B]), [C en D] op te roepen om als getuigen te worden gehoord.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ter zitting is met appellant besproken dat de Raad na sluiting van het onderzoek ter zitting een beslissing zal nemen over het verzoek van appellant om [B,C, en D] alsnog op te roepen om als getuigen te worden gehoord. De Raad ziet af van het horen van deze getuigen, omdat wordt geoordeeld dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Verwezen wordt naar wat hierna wordt overwogen. Verder bevindt zich van [C en D] reeds een schriftelijke verklaring in het dossier en is het afdelingshoofd tijdens de zitting als getuige gehoord. Overigens had appellant ook zelf stappen kunnen ondernemen om [B,C en D] als getuigen te horen.
4.2.
Kern van het geschil tussen partijen is of sprake was van ongeoorloofde afwezigheid van appellant op zijn werk in de periode van 15 januari 2018, toen hij arbeidsgeschikt is verklaard, tot zijn ziekmelding op 31 januari 2019, en of er om die reden sprake was plichtsverzuim.
4.3.
Volgens appellant is het niet aan hem te wijten dat hij afwezig is geweest in de genoemde periode, zodat van ongeoorloofd verzuim geen sprake was. Hij voert daarvoor het volgende aan.
4.3.1.
De middagdienst waarin appellant volgens de SZV-arts [E] kon worden ingedeeld liep van 15:00 uur tot 23.00 uur. Hij werd echter vanaf juli 2017, met de komst van het nieuwe afdelingshoofd, ingeroosterd in de dagdienst van 7:00 uur tot 15:00 uur. Hij heeft het werk in de dagdienst tot januari 2018 volgehouden, daarna kon hij het medisch gezien niet meer aan. Hij wilde daarom na zijn hersteldverklaring in februari 2018 alleen nog in de dagdienst worden ingeroosterd, maar dat stond het afdelingshoofd niet toe. Appellant heeft zich op 11 december 2018 bij zijn afdelingshoofd gemeld en heeft daarbij zijn medische situatie en inroostering besproken. Vervolgens heeft appellant op 31 januari 2019 met politieofficier [B]op het werk een gesprek gehad, waarbij hij de brief van [E]van 31 januari 2019 heeft overgelegd. [B] heeft de brief aan zijn afdelingshoofd verstrekt. Appellant heeft vanaf februari 2018 gewacht op een reactie op zijn verzoek om te worden ingeroosterd in de middagdienst. Het is dan ook niet aan hem te verwijten dat hij zijn werk niet heeft hervat.
4.4.
De gouverneur ontkent dat appellant na zijn hersteldverklaring in februari 2018 aan zijn leidinggevende heeft verzocht te worden ingeroosterd in de middagdienst. Het afdelingshoofd van appellant heeft als getuige ter zitting daarover het volgende, samengevat, verklaard.
4.4.1.
De dienstroosters worden per maand gemaakt. Buiten de hersteldverklaringen van werknemers, waarover SZV de werkgevers informeert, wordt van een werknemer verwacht dat hij zich na een hersteldverklaring zelf meldt om zijn werk te hervatten. Pas na deze melding wordt de werknemer weer ingeroosterd. Dit is om roosterproblemen te voorkomen in het geval de werknemer zich niet zelf meldt en mogelijk toch niet op zijn werk verschijnt. Na zijn hersteldverklaring op 15 januari 2018 heeft appellant zich niet op het werk gemeld, ook niet met de mededeling dat hij alleen kan worden ingeroosterd voor de middagdienst. Dat is de reden geweest dat het afdelingshoofd hem op 31 januari 2018 tijdens een gesprek persoonlijk een memo heeft uitgereikt met daarbij de in acht te nemen ziekmeldingsvoorschriften. Daarbij is appellant er ook op gewezen dat hij ongeoorloofd afwezig is indien hij zich niet aan de voorschriften houdt. Appellant heeft zich ook na dit gesprek niet gemeld op het werk. Omdat contact met appellant via een andere weg niet mogelijk bleek, is zijn salarisbetaling vanaf maart 2018 stopgezet. De bedoeling was om daarmee een reactie van appellant uit te lokken. Die bleef echter uit tot de brief van 17 juli 2019, gericht aan de minister.
4.5.
Ter onderbouwing van de gestelde gebeurtenissen heeft de gouverneur gewezen op de verklaring van 2 januari 2000 van de twee direct leidinggevenden van appellant, [C en D]. Zij maken de dienstroosters en op verzoek van het afdelingshoofd hebben zij uiteengezet dat appellant zich niet heeft gemeld op het werk sinds mei 2018. Uit de verklaring is op te maken dat er weliswaar een gesprek op 31 januari 2019 heeft plaatsgevonden tussen appellant en [B] maar wat daar de aanleiding voor was en dat er daarna een brief van de SZV-arts [E] aan het afdelingshoofd is verstrekt, is hieruit niet op te maken. Het afdelingshoofd heeft ter zitting verklaard deze brief niet te hebben ontvangen.
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat hij niet ongeoorloofd afwezig is geweest. Daarbij is allereerst van belang dat appellant zijn stelling dat hij zich wel degelijk na zijn hersteldmelding op 15 januari 2018 heeft gemeld met het verzoek weer ingeroosterd te worden, niet met concrete bewijzen heeft onderbouwd. De enkele stelling dat hij zich in december 2018 bij zijn afdelingshoofd heeft gemeld en daarna, via [B], op 31 januari 2019 heeft verzocht om in middagdiensten te worden ingeroosterd, is daarvoor niet voldoende. Deze stelling strookt ook niet met de onder 4.5 genoemde verklaring van 2 januari 2000. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Bovendien ontbreekt een toereikende en onderbouwde verklaring van appellant over zijn afwezigheid in de periode van tien à elf maanden tussen de hersteldverklaring op 15 januari 2018 tot aan de door hem gestelde melding bij zijn afdelingshoofd in december 2018 dan wel bij [B] op 31 januari 2019. Dat zijn afdelingshoofd appellant heeft tegengewerkt om alleen te worden ingeroosterd in de middagdienst, is niet aannemelijk geworden.
4.7.
Gelet op de door de getuige ter zitting beschreven procedure bij ziek- en hersteldmeldingen, waarvan appellant op de hoogte was of kon zijn, had het op de weg van appellant gelegen zich vóór de nieuwe roosterperiode vanaf februari 2018 te melden om zijn werk te hervatten. Dat heeft hij nagelaten. Appellant heeft ook tijdens de zitting niet uiteen kunnen zetten om welke reden hij niet gelijk na de stopzetting van zijn salaris vanaf maart 2018 met zijn afdelingshoofd contact heeft opgenomen. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn handelwijze dat hij pas in juli 2019 schriftelijk contact heeft opgenomen en dan niet met zijn leidinggevende of afdelingshoofd, maar met de minister.
4.8.
Anders dan appellant, ziet de Raad niet in dat appellant erop kon vertrouwen dat zijn afdelingshoofd nader contact met hem zou opnemen over zijn werkhervatting. Naast het stopzetten van zijn salaris had appellant ook uit de vanaf zijn hersteldverklaring verstreken tijdsduur kunnen opmaken dat hij niet (langer) geoorloofd afwezig was. Dat hij nog steeds blanco salarisstroken ontving omdat zijn dienstverband nog niet was verbroken, maakt dit niet anders.
4.9.
Gelet op wat is overwogen onder 4.6 tot en met 4.8, komt de Raad tot de slotsom dat het Gerecht met juistheid heeft overwogen dat de gouverneur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim dat aan appellant kan worden toegerekend. Appellant heeft zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten. De gouverneur was dan ook bevoegd appellant met toepassing van artikel 86, eerste lid, van de Lma een disciplinaire straf op te leggen. Met het Gerecht is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, gelet op de lange duur van het ongeoorloofde verzuim, niet onevenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M.A. Evertsz, leden en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
De griffier is wegens vakantie niet in staat te ondertekenen.