ECLI:NL:ORBAACM:2022:110

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
SXM2021H00124
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M.A. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van bezwaar tegen uitblijven beslissing in ambtenarenzaken

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 7 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, een voormalig ambtenaar bij het Korps Politie Sint Maarten, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten, die zijn bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing door de minister van Justitie niet-ontvankelijk had verklaard. De appellant had op 4 januari 2020 verzocht om zijn werk te hervatten, maar ontving geen tijdige reactie van de minister. Hij diende op 7 januari 2021 een pro-forma bezwaarschrift in, wat volgens het Gerecht te laat was.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen wettelijke beslistermijn was voor de minister om te reageren op het verzoek van de appellant. De redelijke beslistermijn werd vastgesteld op vier maanden, gezien de niet ingewikkelde materie en de bekendheid van de minister met de zaak. De Raad concludeerde dat de appellant zijn bezwaarschrift uiterlijk op 3 juni 2020 had moeten indienen, maar dit pas op 7 januari 2021 deed. Hierdoor was het bezwaar te laat ingediend en bevestigde de Raad de uitspraak van het Gerecht.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar te Curaçao, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr)
Uitspraakdatum: 7 december 2022
Zaaknummer: SXM2021H00124

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN SINT MAARTEN
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonend in Curaçao,
appellant,
gemachtigde: A.V.E. Vilchez
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten (Gerecht) van 27 augustus 2021, SXM202100152 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de minister van Justitie

geïntimeerde (hierna: minister),
gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon, advocaat

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De minister een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting op 24 november 2022 behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, per videoverbinding vanaf Curaçao, en F.A. Cuffy. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Peterson, kantoorgenoot van verweerders gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf 1 mei 1996 werkzaam bij het Korps Politie Nederlandse Antillen (thans het Korps Politie Sint Maarten). Bij landsbesluit van 9 september 2015 is appellant per 5 november 2014 ontslagen omdat hij op grond van een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf.
1.2.
Op 2 januari 2020 is via het St Martin News Network een oproep gedaan aan niet-actieve ambtenaren om zich bij hun werkgever te melden. Naar aanleiding hiervan heeft appellant de minister bij brief van 4 januari 2020 verzocht om zijn werk te mogen hervatten.
1.3.
In verband met het uitblijven van een reactie op zijn brief van 4 januari 2020 heeft appellant de minister bij brief van 7 januari 2021 gerappelleerd. Tevens heeft appellant op 7 januari 2021 per e-mail een pro-forma bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht, voor zover van belang, het bezwaar gericht tegen de minister niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ontstaat, bij gebreke van een besluitvormingstermijn, een weigering om te beschikken na verloop van vier maanden tot een jaar na het indienen van het verzoek, afhankelijk van de ingewikkeldheid van het verzoek en de bekendheid van het bestuursorgaan met de desbetreffende materie. Geoordeeld wordt dat het een niet ingewikkeld verzoek betreft en dat verondersteld mag worden dat de minister bekend is met de materie. Door tot 7 januari 2021 te wachten alvorens een bezwaarschrift in te dienen bij het Gerecht, heeft appellant onredelijk lang gewacht met het maken van bezwaar. De redelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is ruimschoots verstreken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat zijn verzoek van 4 januari 2020 op
8 januari 2020 is ingeboekt bij de minister en dat hij op 7 januari 2021 een pro-forma bezwaarschrift bij het Gerecht heeft ingediend. Dat is binnen een jaar en daarmee dus tijdig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 41, eerste lid, van de RAr wordt het bezwaarschrift ingediend binnen 30 dagen na de dag waarop de aangevallen weigering is uitgesproken. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat een bestuursorgaan wordt geacht de weigering tot het nemen van een beschikking te hebben uitgesproken, indien het binnen de daarvoor bepaalde tijd of, waar een tijdsbepaling ontbreekt, binnen een redelijke tijd een verplichte beschikking niet heeft genomen. In dit geval loopt de termijn van 30 dagen van de dag, waarop de weigering wordt geacht te zijn uitgesproken.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat bij verzoeken als het onderhavige, waarbij het bestuursorgaan niet is gebonden aan een wettelijke beslistermijn, voor de tijdigheid van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek eerst moet worden vastgesteld wanneer de beslistermijn is verstreken. Pas dan is immers sprake van een fictieve weigering waartegen kan worden opgekomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een redelijke tijd voor het nemen van een beslissing als die tijd ligt tussen vier maanden tot een jaar na het indienen van een verzoek, afhankelijk van de ingewikkeldheid van het verzoek en de bekendheid van het bestuursorgaan met de desbetreffende materie. Na vaststelling van de redelijke tijd voor de beslistermijn geldt de gebruikelijke bezwaartermijn van 30 dagen.
4.3.
Anders dan appellant in zijn hoger beroep veronderstelt, is geen sprake van een bezwaartermijn van maximaal een jaar maar, gelet op 4.2, van 30 dagen in aansluiting op de in dit geval vast te stellen redelijke beslistermijn. Geoordeeld wordt dat in het geval van appellant, die heeft betoogd dat hij de minister heeft aangeschreven puur om zijn werk te mogen hervatten, geen sprake is van een ingewikkelde materie waarmee de minister onbekend was. Een beslistermijn van vier maanden acht de Raad in dit geval dan ook redelijk. Dat betekent dat appellant zijn bezwaarschrift uiterlijk 30 dagen na 4 mei 2020, te weten 3 juni 2020, had moeten indienen bij het Gerecht. Door zijn bezwaarschrift pas op 7 januari 2021 in te dienen was appellant daarmee dan ook te laat.
4.4.
De slotsom is dat het Gerecht het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M.A. Evertsz, leden, en uitgesproken in het openbaar te Curaçao op 7 december 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.