ECLI:NL:ORBAACM:2021:8

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
AUA2017H00032
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van bevorderingseisen voor ambtenaren in Aruba

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De zaak betreft de ontheffing van een ambtenaar uit haar functie bij het Openbaar Ministerie en haar plaatsing bij het Korps Politie Aruba, met een bevordering onder bepaalde voorwaarden, waaronder een opleidingseis. De ambtenaar, geïntimeerde, heeft bezwaar gemaakt tegen de gestelde opleidingseis, die volgens haar niet op een wettelijke grondslag berustte. Het Gerecht heeft het bezwaar gegrond verklaard en de landsbesluiten vernietigd, wat de Gouverneur heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft de zaak zonder openbare zitting behandeld, waarbij beide partijen pleitnotities hebben ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de gestelde opleidingseis voor de bevordering van de ambtenaar niet wettelijk was geregeld en dat de ambtenaar voldeed aan de overige bevorderingseisen. De Raad heeft geconcludeerd dat de ingangsdatum van de bevordering niet aan de datum van het behalen van het BOAdiploma kon worden gekoppeld, omdat de ambtenaar al aan de overige eisen voldeed. De Raad heeft het hoger beroep van de Gouverneur tegen de uitspraak van het Gerecht ongegrond verklaard en de proceskosten aan de ambtenaar toegewezen.

De uitspraak bevestigt dat opleidingseisen voor ambtenaren alleen kunnen worden gesteld bij landsbesluit houdende algemene maatregelen, en dat de door de Gouverneur aangehaalde korpsmededelingen niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft de Gouverneur veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de ambtenaar.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 april 2021
Zaaknummer: AUA2017H00032
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
appellant,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 16 januari 2017, zaaknummers GAZA 530 en 1914 van 2016, ECLI:NL:OGAACMB:2017:1, in de gedingen tussen:
appellant
en
[geïntimeerde],
geïntimeerde,
gemachtigde: de advocaat mr. A.J. Swaen.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 17 februari 2016 (Landsbesluit 1) heeft appellant overwogen dat geïntimeerde, die sinds 2008 werkzaam was bij het Openbaar Ministerie (OM), met ingang van 1 september 2012 ontheven wordt uit haar functie van medewerkster preventie bewaking en heeft hij besloten geïntimeerde met ingang van genoemde datum te plaatsen bij het Korps Politie Aruba (KPA) en haar te bevorderen met ingang van 1 oktober 2014.
Bij landsbesluit van 23 juni 2016 (Landsbesluit 2) heeft appellant overwogen dat het wenselijk is om Landsbesluit 1 in te trekken en heeft hij besloten geïntimeerde met ingang van 1 september 2012 uit haar functie bij het OM te ontheffen en haar te plaatsen bij het KPA en haar met ingang van 1 oktober 2014 te bevorderen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door geïntimeerde tegen Landsbesluit 1 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en Landsbesluit 1 vernietigd (GAZA-530/16).
Het Gerecht heeft het door geïntimeerde tegen Landsbesluit 2 gemaakte bezwaar eveneens gegrond verklaard en Landsbesluit 2 vernietigd voor zover het betreft de ingangsdatum van de bevordering. Appellant is opgedragen wat betreft bedoelde ingangsdatum een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald (GAZA-1914/16).
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad hebben beide partijen erin toegestemd dat de Raad dit hoger beroep - in verband met de covid-19-omstandigheden - behandelt en afdoet zonder de zaak op een openbare zitting te behandelen. In verband daarmee hebben beide partijen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid een pleitnotitie (met bijlagen) in te dienen. Van de aan partijen geboden gelegenheid op elkaars pleitnotities te reageren, hebben partijen geen gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak mede op basis van de nadere stukkenwisseling beoordeeld.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Geïntimeerde is met ingang van 22 december 2008 werkzaam geworden bij het OM in de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4). Met ingang van 1 oktober 2009 is zij bevorderd naar de rang van hoofdklerk (schaal 5).
1.2.
Op haar verzoek is geïntimeerde bij landsbesluit van 9 oktober 2013 met ingang van 1 november 2012 overgeplaatst van het OM naar het KPA in de functie van senior recherche assistent, met behoud van haar rechtspositie.
1.3.
Op 1 september 2014 heeft geïntimeerde het diploma Buitengewoon Agent van Politie behaald (hierna ook wel: BOA).
1.4.
Bij Landsbesluit 1 heeft appellant overwogen dat geïntimeerde met ingang van 1 september 2012 ontheven wordt uit haar functie van medewerkster preventie bewaking en heeft hij besloten geïntimeerde met ingang van genoemde datum te plaatsen in de functie van senior recherche assistent bij het KPA en haar met ingang van 1 oktober 2014 te bevorderen naar de rang van adjunct-commies (schaal 6). Dit laatste wordt gemotiveerd met de overweging dat het functioneren van geïntimeerde een bevordering naar de rang van adjunct-commies (schaal 6) rechtvaardigt.
1.5.
Geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen Landsbesluit 1 voor zover zij bij dat besluit is bevorderd met ingang van 1 oktober 2014. Zij heeft het Gerecht verzocht appellant op te dragen de ingangsdatum van de bevordering te bepalen op 1 oktober 2013 omdat zij toen voldeed aan de bevorderingseisen.
1.6.
Bij Landsbesluit 2 heeft appellant overwogen dat in het dictum van Landsbesluit 1 een fout was geconstateerd met betrekking tot de ontheffing van geïntimeerde uit de functie van medewerkster preventie bewaking bij het OM en dat het wenselijk is om Landsbesluit 1 in te trekken en heeft hij besloten geïntimeerde met ingang van 1 september 2012 uit haar functie bij het OM te ontheffen en haar te plaatsen in de functie van senior recherche assistent bij het KPA en haar met ingang van 1 oktober 2014 te bevorderen naar de rang van adjunct-commies (schaal 6). Met betrekking tot deze bevordering bevat het besluit een uitgebreide motivering, in het bijzonder met betrekking tot de eis van het behaald hebben van het BOAdiploma.
1.7.
Geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen Landsbesluit 2 voor zover zij bij dat besluit is bevorderd met ingang van 1 oktober 2014. Zij heeft het Gerecht verzocht appellant op te dragen de ingangsdatum van de bevordering te bepalen op 1 oktober 2013, met vaststelling van de eerstvolgende periodieke verhoging op 1 oktober 2014. Geïntimeerde acht het onjuist dat als bevorderingseis gesteld wordt het behaald hebben van het BOAdiploma.
2.1.
Het Gerecht heeft het door geïntimeerde tegen Landsbesluit 1 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het Gerecht is tot deze beslissing gekomen omdat moest worden vastgesteld dat in Landsbesluit 2 was overwogen dat het wenselijk was dat Landsbesluit 1 werd ingetrokken en dat ter zitting namens appellant was bevestigd dat het de bedoeling was geweest die intrekking te doen. Het Gerecht heeft verder overwogen dat de beide landsbesluiten dezelfde beslissing inhouden en dat Landsbesluit 2 slechts een nadere onderbouwing aan de bevordering(sdatum) geeft.
2.2.
Het Gerecht heeft het door geïntimeerde tegen Landsbesluit 2 gemaakte bezwaar eveneens gegrond verklaard en Landsbesluit 2 vernietigd voor zover het betreft de ingangsdatum van de bevordering. Appellant is opgedragen wat betreft de ingangsdatum een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is bepaald.
Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat het al dan niet bevorderen van een ambtenaar een discretionair karakter heeft, wat met zich meebrengt dat het gebruik van die bevoegdheid door het Gerecht slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient wel te worden beoordeeld of bijvoorbeeld gehandeld is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De motivering van de ingangsdatum van de bevordering van geïntimeerde kan naar het oordeel van het Gerecht de beslissing niet dragen. Aangenomen moet worden dat geïntimeerde voor de vervulling van de functie (bijzondere) geschiktheid en bekwaamheid bezit en aan de benoemings- en bevorderingseisen voldoet, dan wel dat met toepassing van artikel 4, lid 3 Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BrA) is afgeweken van de functie-eisen omdat voorziening in die functie in het kader van een organisatie in het dienstbelang noodzakelijk was, aldus het Gerecht. Voor het standpunt van appellant dat als bevorderingseis gesteld mocht worden dat geïntimeerde in het bezit was van een BOAdiploma, aan welke eis geïntimeerde pas in 2014 voldeed, ziet het Gerecht onvoldoende grondslag. Niet is gebleken dat de plaatsing van geïntimeerde in de functie van senior recherche assistent is geschied onder de voorwaarde dat zij het bedoelde diploma diende te behalen.
3.1.
Appellant stelt in zijn (aanvullend) beroepschrift dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen en beslist tot gegrondverklaring van het bezwaar tegen Landsbesluit 1 en tot vernietiging van dat besluit. Er is volgens appellant geen sprake van een beschikking, handeling of weigering als bedoeld in artikel 35 Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La). Plaatsing van geïntimeerde in de nieuwe functie impliceert immers een ontheffing uit de vorige functie.
3.2.
Naar de opvatting van appellant heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat hij niet de bevorderingeis mocht stellen van het behaald hebben van het BOAdiploma. Geïntimeerde wist, althans behoorde te weten dat zij pas na het behalen van het BOAdiploma aan alle bevorderingseisen zou kunnen voldoen. Er is verwezen naar de ook in Landsbesluit 2 vermelde korpsmededelingen. Verder is een beroep gedaan op een overgelegde verklaring van het hoofd Recherche Diensten en is gewezen op het gehanteerde bevorderingsbeleid. Geconcludeerd wordt dat geïntimeerde niet eerder dan na het behalen van het BOAdiploma aan alle functie- en bevorderingseisen voldeed.
3.3.
Appellant stelt verder dat er geen sprake is en kan zijn van een geval van toepassing van artikel 4, lid 3 BrA zoals het Gerecht heeft overwogen, omdat hiervoor een uitdrukkelijke beslissing van appellant noodzakelijk is.
3.4.
In zijn pleitnotitie verwijst appellant nogmaals naar de korpsmededeling van 28 augustus 2012 waarbij de kandidaten, onder wie geïntimeerde, gefeliciteerd worden en er tevens nadrukkelijk op gewezen worden dat zij aan alle voorwaarden dienen te voldoen, alvorens zij definitief in de functie geplaatst kunnen worden. Geïntimieerde was er dus van op de hoogte dat de plaatsing geen definitief karakter had en dat zij nog dient te voldoen aan bepaalde voorwaarden. Ook vestigt appellant weer de aandacht op de verklaring van het hoofd Recherche Diensten waaruit onder meer blijkt dat geïntimeerde constant navraag deed naar de startdatum van de BOAopleiding, kennelijk met het oog op een beter carrièreverloop, waaronder haar bevordering.
Tot slot betoogt appellant dat de stelling van geïntimeerde dat zij ten tijde van de laatste korpsmededeling nog niet bij het KPA geplaatst was zodat zij daarvan dus geen kennis kon dragen, niet kan baten. De vacature waarop zij gesolliciteerd had, was opengesteld via een korpsmededeling, waarvan geïntimeerde dus kennelijk kennis had kunnen nemen.
4.1.
Geïntimeerde heeft in haar pleitnotitie een uitvoerige uiteenzetting gegeven over de wettelijke grondslag van bevorderingseisen. Zij concludeert dat opleidingseisen voor de bevordering van een ambtenaar uitsluitend kunnen worden gesteld bij landsbesluit houdende algemene maatregelen. De door appellant aangehaalde korpsmededeling is niet een dergelijke wettelijke regeling terwijl het door hem gehanteerde inrichtingsplan evenmin een wettelijke regeling constitueert.
4.2.
Voor zover het oordeel zou zijn dat het voldoen aan de BOAopleiding als bevorderingseis wel rechtens geregeld kan worden in een korpsmededeling of een inrichtingsplan, voert geïntimeerde in haar pleitnotitie daartegen ten principale aan dat zij van die stukken nooit kennis heeft kunnen. Zij was ten tijde van de korpsmededelingen van 2 maart 2012 en 28 augustus 2012 nog niet in dienst van het KPA.
Met betrekking tot de overgelegde, ongedateerde, verklaring van het hoofd Recherche Diensten brengt geïntimeerde naar voren dat haar nimmer is medegedeeld dat zij slechts voorlopig in de functie van senior recherche assistent is geplaatst en dat zij het BOAdiploma moet behalen om definitief te kunnen worden benoemd en daarna te worden bevorderd. Over de stelling in de verklaring dat de bevordering van geïntimeerde precedentscheppend zou zijn, merkt geïntimeerde op dat zij ontheven is uit haar functie bij het OM en definitief geplaatst is in deze functie bij de Divisie Algemene Recherche Oranjestad van het KPA en dat zij toentertijd de enige was die aldaar in deze functie werd geplaatst, zodat als gevolg van haar plaatsing geen scheve verhouding zou kunnen ontstaan binnen voormelde divisie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Partijen worden inhoudelijk verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de vaststelling van de ingangsdatum van de bevordering van geïntimeerde op 1 oktober 2014 in rechte stand kan houden. Bij Landsbesluit 2 - dat in het hoger beroep aan de orde is - is gemotiveerd waarom dat antwoord bevestigend luidt. Bij Landsbesluit 1 luidde dat antwoord ook bevestigend, maar appellant heeft in Landsbesluit 2 overwogen en heeft ter zitting van het Gerecht te kennen gegeven dat het de bedoeling is geweest Landsbesluit 1 - bij Landsbesluit 2 - in te trekken. Het Gerecht heeft zich wat betreft Landsbesluit 1 beperkt tot de vernietiging ervan. Die vernietiging door het Gerecht waartegen geïntimeerde niet is opgekomen, heeft kennelijk (ook) voor appellant geen nadelige gevolgen.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellant geen rechtens relevant belang heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor wat betreft Landsbesluit 1 (GAZA-530/16). In zoverre moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2.
Ten gronde volgt de Raad geïntimeerde in haar uiteenzetting over de wettelijke grondslag van bevorderingseisen en deelt hij haar conclusie dat de in dit geval gestelde opleidingseis van het BOAdiploma uitsluitend kon worden gesteld bij landsbesluit houdende algemene maatregelen. Verwezen wordt naar artikel 13, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht en - nu er geen bijzondere regeling is voor een ambtenaar als geïntimeerde - naar het daarop gebaseerde artikel 4 BrA. In het bij en krachtens dit artikel gestelde is van een bevorderingseis van het behaald hebben van het BOAdiploma geen sprake. De door appellant aangehaalde korpsmededelingen zijn niet aan te merken als een landsbesluit houdende algemene maatregelen. Aan dit gegeven kunnen de wellicht niet onredelijke beleidsopvattingen zoals naar voren gebracht door het hoofd Recherche Diensten, niet afdoen.
Omdat geïntimeerde in de opvatting van appellant voldeed aan alle aan haar te stellen bevorderingseisen behalve aan die van het behaald hebben van het BOAdiploma - welke eis dus in dit geval niet mag worden gesteld - mocht de ingangsdatum van haar bevordering naar de rang van adjunct-commies niet worden gekoppeld aan de datum van het behaald hebben van het BOAdiploma.
Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 26 juli 2016, RvBAz 2015/73595, kan hem niet baten. Anders dan in die uitspraak voldoet geïntimeerde kennelijk aan de eis van geschiktheid nu, blijkens Landsbesluit 2 zelf, “het functioneren van betrokkene een bevordering naar de rang van adjunct-commies (schaal 6) rechtvaardigt”.
6. De slotsom is dat de in Landsbesluit 2 vastgestelde datum van bevordering in rechte geen stand kan houden. Het Gerecht heeft het bezwaar tegen die datum terecht gegrond verklaard. Het hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak (GAZA-1914/16) is dus ongegrond zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet hierin aanleiding om appellant met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van geïntimeerde in eerste aanleg (bezwaarschrift en zitting) en in hoger beroep (pleitnotitie buiten zitting) tot een bedrag van in totaal Afl. 2.100,00.

Beslissing

De Raad van Beroep:
verklaart het hoger beroep tegen onderdeel GAZA-530/16 niet-ontvankelijk;
verklaart het hoger beroep tegen onderdeel GAZA-1914/16 ongegrond;
bevestigt de aangevallen uitspraak in zoverre;
veroordeelt appellant tot betaling aan geïntimeerde van haar proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.100,00 (zegge: tweeduizendeenhonderd Arubaanse guldens), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2021.