ECLI:NL:ORBAACM:2021:7

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
AUA2016H00069
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek bevordering naar hogere rang en bezoldiging door onbevoegd gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar van de Sociale Verzekeringsbank in Aruba, die een verzoek om bevordering naar de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) had ingediend. Dit verzoek werd afgewezen door de Minister van Volksgezondheid, Ouderenzorg en Sport, die niet bevoegd was om deze beslissing te nemen; de Gouverneur was dat wel. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat de afwijzing onbevoegd was gegeven en dat het Gerecht in Ambtenarenzaken dit niet had onderkend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het bezwaar van de appellante alsnog gegrond verklaard, waarbij de nietigheid van de afwijzing voor gedekt werd verklaard. De Raad oordeelde dat de appellante niet kon worden bevorderd naar schaal 14, omdat de Landsverordening Sociale Verzekeringsbank geen basis bood voor een dergelijke aanspraak. De Raad concludeerde dat de situatie van de appellante niet gelijk was aan die van haar voorganger, die wel in schaal 14 was ingedeeld, en dat de beleidskeuze van de Gouverneur om de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 niet te wijzigen niet onredelijk was. De Raad heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat de appellante materieel in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 24 februari 2021
Zaaknummer: AUA2016H00069
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 22 augustus 2016, zaaknummer GAZA 2276 van 2015, ECLI:NL:OGAACMB:2016:44, in het geding tussen:
appellante
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Christina L. Geerman, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beslissing van 31 maart 2015 heeft de Minister van Volksgezondheid, Ouderenzorg en Sport (de Minister) het verzoek van appellante om bevordering naar de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) afgewezen (de afwijzing).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een contramemorie ingediend.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad hebben beide partijen erin toegestemd dat de Raad dit hoger beroep - in verband met de covid-19-omstandigheden - behandelt en afdoet zonder de zaak op een openbare zitting te behandelen. In verband daarmee hebben beide partijen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid een pleitnotitie (met bijlagen) in te dienen. Van de hun geboden gelegenheid op elkaars pleitnotities te reageren, hebben zij geen gebruik gemaakt.
Op een vraag van de Raad aan de procesgemachtigde van de Minister of zij eveneens door de Gouverneur gemachtigd is hem in de zaak te vertegenwoordigen en of de Gouverneur de rechtsgevolgen van de afwijzing voor zijn rekening wil nemen, heeft die gemachtigde bevestigend geantwoord.
De Raad heeft de zaak mede op basis van de nadere stukkenwisseling en even vermeld antwoord beoordeeld.

Overwegingen

1.1.
In dit geding is aan de orde de weigering aan appellante, ambtenaar van de Sociale Verzekeringsbank (Bank), een hogere bezoldiging toe te kennen. Met betrekking tot een personeelslid van de Bank, niet zijnde de directeur, is in artikel 9 van de Landsverordening Sociale Verzekeringsbank (LandsverordeningSVB) bepaald: Het overig personeel van de Bank wordt op voordracht van de directeur bij landsbesluit benoemd, geschorst en ontslagen en geniet een bezoldiging gelijk aan die, welke voor personeel van gelijke of gelijksoortige rang in dienst van Aruba is of nader zal worden bepaald.
1.2.
Met betrekking tot de bevoegdheid aan laatstbedoelde ambtenaren een (hogere) bezoldiging toe te kennen heeft de Raad in zijn uitspraak van 10 februari 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:20, overwogen dat, voor zover bij bijzondere regeling daarover niet anders is bepaald, op grond van artikel 4 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de Gouverneur het bevoegde gezag is. Nu ten aanzien van de hier aan de orde zijnde rechtspositionele aangelegenheid in de LandsverordeningSVB geen ander administratief orgaan is aangewezen, gaat de Raad ervan uit dat ook hier de Gouverneur beslissingsbevoegd is.
1.3
In de even vermelde uitspraak van de Raad is overwogen dat de omstandigheid dat de Gouverneur alleen een landsbesluit kan nemen op voordracht van een verantwoordelijke minister, er niet aan afdoet dat de inhoudelijke beslissing op een verzoek om bevordering alleen door hem bevoegd genomen kan worden. Dat houdt in dat ook de afwijzing van een dergelijk verzoek aan de Gouverneur als bevoegd gezag is voorbehouden.
1.4.
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing onbevoegd is gegeven. Het Gerecht heeft dat niet onderkend en de afwijzing ten onrechte niet op die grond nietig verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd en doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal de Raad het bezwaar tegen de afwijzing alsnog gegrond verklaren en de afwijzing nietig verklaren. Nu de procesgemachtigde van de Minister heeft laten weten dat hij eveneens door de Gouverneur is gemachtigd hem te vertegenwoordigen en dat de Gouverneur de rechtsgevolgen van de in geding zijnde afwijzing voor zijn rekening wil nemen, acht de Raad het bevoegdheidsgebrek geheeld. Daarbij merkt de Raad op dat hieraan (ook) niet in de weg staat het bepaalde in artikel 10, laatste zinsdeel, van de LandsverordeningSVB dat een beslissing als hier in geding geschiedt na overleg met de directeur. In dit geval is de directeur van de Bank, zoals hierna zal blijken, bij de zaak betrokken geweest.
De Raad zal dus in het navolgende bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand te laten.
1.5.
Uit het voorgaande volgt ook dat, zoals uit de partijvermelding in het hoofd van deze uitspraak reeds blijkt, de Gouverneur hier als geïntimeerde is aan te merken.
2. Ten gronde is bij de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen.
2.1.
Appellante was als beleidsmedewerker bij de Bank laatstelijk met ingang van 1 september 2011 bevorderd naar de rang van administrateur (schaal 13). Een door appellante in december 2013 gedaan verzoek haar te doen bevorderen naar de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) heeft geleid tot een desbetreffend voorstel van de directeur van de Bank aan de Minister. Bij de in geding zijnde beslissing van 31 maart 2015 is het verzoek om bevordering afgewezen. In het bijzonder is het beroep van appellante op de inschaling van haar voorganger in de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) verworpen.
2.2.
Het Gerecht heeft vastgesteld dat de toekenning van schaal 14 aan appellantes voorganger was gebaseerd op een besluit van de ministerraad van 13 mei 2003 waarin was overwogen dat de functie van beleidsmedewerker van de Bank wordt gewaardeerd op het maximale niveau van schaal 14. Dat besluit van de ministerraad heeft echter niet zijn beslag gekregen in een daarvoor noodzakelijke wijziging van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BRA). De bevordering van appellante naar de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) behoorde dus niet tot de wettelijke mogelijkheden. Gewijzigd inzicht met betrekking tot het bezoldigingsniveau van de functie van appellante, mede in verhouding tot andere vergelijkbare functies binnen de overheid, heeft geleid tot de beleidskeuze van geïntimeerde om de BRA niet aldus te wijzigen. Het Gerecht heeft deze beleidskeuze niet onredelijk geoordeeld en acht de afwijzing van appellantes verzoek niet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en met het gelijkheidsbeginsel.
3.1.
Appellante stelt in haar beroepschrift dat het Gerecht door geïntimeerde is misleid met de stelling dat de wijziging van de BRA niet langer wenselijk wordt geacht. Zij ziet zichzelf in dezelfde positie als haar voorganger aan wie schaal 14 is toegekend. Op grond van het gelijkheidsbeginsel komt haar bevordering naar die schaal toe. In dat verband stelt appellante verder dat zij bekend is met andere personeelsleden binnen de overheid die wel in schaal 14 zijn ingedeeld en wier werkzaamheden niet hoger dan die van haar zijn gewaardeerd.
3.2.
In haar pleitnotitie stelt appellante dat de kern van de zaak is of geïntimeerde terecht kan stellen dat hij kan terugkomen op een uitzondering die hij heeft gemaakt voor de rechtsvoorganger van appellante. De rechtvaardiging van de bevordering van die voorganger door te stellen dat er verschil is tussen hem en appellante omdat hij de functie van waarnemend hoofd vervulde, gaat niet op, nu, naar het oordeel van appellante, de titel ‘waarnemer’ als zodanig niet bestaat en dus nimmer kan leiden tot een bevordering. Ook wordt mededeling gedaan van het feit dat appellante in 2017 tot waarnemer is benoemd. Verder benadrukt appellante dat het beroep van geïntimeerde op de noodzakelijke, maar alsmaar niet gerealiseerde wijziging van de BRA niet opgaat als rechtvaardiging om appellante haar bevordering te ontzeggen.
4.1.
Geïntimeerde heeft bij contramemorie gesteld dat de situatie van appellante en die van haar voorganger niet dezelfde is: ten tijde in geding was appellante niet als waarnemer benoemd. Een (daarop gebaseerd) beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat dan ook niet op.
Geïntimeerde onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat voor de door appellante gewenste bevordering een grondslag in de BRA ontbreekt en dat het achterwege blijven van een wijziging daarvan, gelet op gewijzigd inzicht omtrent de hoogte van de bezoldiging van diverse functies bij de overheid, een niet onredelijke beleidskeuze is. Er zijn voorbeelden gegeven van functies van beleidsmedewerker die alle zijn gewaardeerd op maximaal schaal 13. Dat enkele functies zijn ingeschaald in schaal 14 is niet relevant, nu het om duidelijk andere (zwaardere) functies gaat. Ook in zoverre gaat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op.
4.2.
In zijn pleitnotitie stelt geïntimeerde opnieuw dat de situatie van de voorganger van appellante en die van appellante geen gelijke gevallen zijn. Verwezen wordt onder meer naar een functie informatie formulier uit 2005 en naar de ontwikkeling van de (waardering van de) werkzaamheden in de loop der tijd. Geïntimeerde ziet geen grond voor een hogere inschaling dan schaal 13.
5. De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht.
5.1.
Zoals onder 1.1 is overwogen, geniet appellante ingevolge de LandsverordeningSVB een bezoldiging die gelijk is aan die, welke voor personeel van gelijke of gelijksoortige rang in dienst van Aruba is of nader zal worden bepaald. Deze bepaling dient gelezen te worden in samenhang met de bepaling van artikel 10 van die Landsverordening, die - voor zover in dit geding van belang - inhoudt dat de BRA hier van overeenkomstige toepassing is. In de BRA ontbreekt een basis voor een aanspraak op bevordering van appellante naar de rang van administrateur 1ste klasse met toekenning van schaal 14.
5.2.
Appellante heeft ook de Raad er niet van kunnen overtuigen dat niettegenstaande het onder 5.1 gestelde appellante op grond van het gelijkheidsbeginsel voor bevordering in aanmerking moe(s)t worden gebracht. De situatie waarin de voorganger van appellante in aanmerking werd gebracht voor een bevordering naar de rang van administrateur 1ste klasse (schaal 14) was niet gelijk aan de situatie ten tijde van het nemen van de bestreden afwijzing. Geïntimeerde heeft hetgeen appellante in dat verband heeft aangevoerd deugdelijk weerlegd. De Raad constateert verder dat de bevordering van appellantes voorganger plaatsvond bij landsbesluit van 28 juli 2008 en dat daarin zonder nadere basis wordt gesteld dat de ‘functie van Beleidsmedewerker Sociale Verzekeringen op het maximale niveau (schaal 14) wordt gewaardeerd’’, dat daarin gewag wordt gemaakt van een beslissing van de ministerraad van 13 mei 2003 om ‘in principe akkoord te gaan met de invoering van rang van administrateur 1ste klasse in de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 zulks met ingang van 1 januari 2004’ en ‘dat er aanleiding bestaat om vooruitlopend op de opneming van de rang van administrateur 1ste klasse in de BRA, betrokkene met ingang van 1 januari 2004 in de functie van Beleidsmedewerker Sociale Verzekeringen naar schaal 14 te bevorderen’. Ten tijde van de bestreden afwijzing, vele jaren later, is van een functiewaardering naar schaal 14 geen sprake, is de BRA niet gewijzigd en is er van een aanleiding voor geïntimeerde om appellante te bevorderen naar schaal 14, geen sprake, integendeel.
6. De slotsom is dat, gelet op de overwegingen 1.1 tot en met 1.4, de bij de aangevallen uitspraak uitgesproken ongegrondverklaring van het bezwaar niet in stand kan blijven. Die uitspraak moet worden vernietigd, het bezwaar moet gegrond worden verklaard en de afwijzing moet worden vernietigd. Gelet op de overwegingen onder 5 moeten de rechtsgevolgen van die afwijzing geheel in stand worden gelaten en moet dus met toepassing van artikel 87 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak de nietigheid van de afwijzing voor gedekt worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat appellante materieel in het ongelijk wordt gesteld.

Beslissing

De Raad van Beroep:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar alsnog gegrond;
vernietigt de afwijzing;
verklaart de nietigheid van de afwijzing voor gedekt.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.