ECLI:NL:ORBAACM:2021:53

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
CUR2020H00027
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van beleidsmedewerker bij de Regering van Curaçao

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als beleidsmedewerker bij de Directie Buitenlandse Betrekkingen van het ministerie van Algemene Zaken, kreeg eervol ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid. De Regering stelde dat appellant zich niet gedroeg zoals een goed ambtenaar betaamt, onder andere door stelselmatig afwezig te zijn, niet deel te nemen aan vergaderingen en gesprekken met zijn leidinggevende te weigeren. Het Gerecht oordeelde dat de Regering aannemelijk had gemaakt dat appellant ernstig plichtsverzuim had gepleegd en dat er geen schending was van de beginselen van hoor- en wederhoor.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. Appellant voerde aan dat hij zich onvoldoende had kunnen verdedigen en dat hij niet alle stukken had ontvangen. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had onderbouwd welke bewijzen hij niet had kunnen inbrengen en dat hij voldoende gelegenheid had gekregen om zijn zaak te bepleiten. De Raad concludeerde dat de Regering in redelijkheid tot het ontslag had kunnen besluiten, gezien de onwerkbare situatie die door het gedrag van appellant was ontstaan. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 23 januari 2020, CUR201904185 en CUR201904186 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:

appellant

en

de Regering van Curaçao,geïntimeerde,gemachtigde: mr. L.M. Virginia, advocaat.

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2021. Appellant is in persoon verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door S. van Rijn, secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken (ministerie).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds 2004 werkzaam als ambtenaar bij de Directie Buitenlandse Betrekkingen van het ministerie van Algemene Zaken (DBB). In verband met het verkrijgen van de autonome status van het Land Curaçao is appellant bij landsbesluit van 5 december 2011 met ingang van 10 oktober 2010 benoemd in vaste dienst in de functie van Beleidsmedewerker-B bij DBB.
1.2.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft geïntimeerde het voornemen kenbaar gemaakt om appellant eervol te ontslaan. Daartegen heeft appellant zich verweerd.
1.3.
Bij landsbesluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde appellant primair met toepassing van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, en tweede lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (LMA) met ingang van 1 december 2019 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, althans dat er geen voldoende waarborg (meer) aanwezig is dat hij zijn plicht als ambtenaar onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Subsidiair heeft geïntimeerde appellant eervol ontslag verleend op grond van een geconstateerde vertrouwensbreuk die aan zijn behoorlijk functioneren en/of aan het behoorlijk functioneren van de dienst in de weg staat.
1.4.
Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellant zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat uit zijn gedragingen en handelwijze kan worden opgemaakt dat hij niet over de eigenschappen, mentaliteit en instelling beschikt voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. Daarbij heeft geïntimeerde onder meer betrokken dat appellant stelselmatig weigert aan de stafvergaderingen, trainingen en informatiesessies van DBB deel te nemen, weigert gesprekken met zijn leidinggevende aan te gaan over een mogelijke verbetering van zijn inzet en geen verbetering van zijn werkhouding laat zien, het gezag van zijn leidinggevende ondermijnt, geen enkele vorm van inzetbaarheid en productiviteit voor DBB toont en geen constructieve bijdrage levert en, anders dan wegens ziekteverlof, regelmatig binnen de geldende arbeidstijden afwezig is van kantoor.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant
ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Geïntimeerde heeft met de in het geding gebrachte stukken aannemelijk gemaakt dat appellant de hem in het bestreden besluit verweten gedragingen heeft begaan. In samenhang beschouwd kunnen die gedragingen als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt. Appellant beschikt niet over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig is om op verantwoorde wijze bij DBB te kunnen werken. Er is niet gebleken dat geïntimeerde in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor- en wederhoor en fairplay, het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van willekeur of het evenredigheidsbeginsel, aldus het Gerecht.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat appellant niet wordt gevolgd in zijn betoog dat hij zich in eerste aanleg onvoldoende heeft kunnen verdedigen omdat hij geen bewijzen meer heeft kunnen ophalen uit zijn werkkamer en omdat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft gekregen. Appellant heeft niet onderbouwd welke bewijzen hij niet in het geding heeft kunnen brengen doordat hem de toegang tot zijn werkkamer is ontzegd. Bovendien is niet gebleken dat hem per direct de toegang tot zijn werkkamer is ontzegd. Hem is immers de gelegenheid geboden zijn persoonlijke spullen op te halen. Wat betreft de stelling dat appellant de contramemorie in eerste aanleg niet tijdig heeft ontvangen, blijkt uit het proces-verbaal van de zitting dat het Gerecht de zitting naar de middag heeft verplaatst teneinde appellant de gelegenheid te geven om de contramemorie met bijbehorende stukken te bestuderen.
4.2.
Bij een ongeschiktheidsontslag moet geïntimeerde concrete gedragingen van de betrokken ambtenaar aannemelijk maken, waaruit genoegzaam blijkt dat deze niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad bieden de in het geding gebrachte stukken voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant niet geschikt is voor het op goede wijze vervullen van zijn functie bij DBB, met name waar het gaat om zijn besef van hiërarchische verhoudingen binnen DBB en het ministerie. De algehele ontkenning door appellant van de concrete gedragingen van hetgeen uit de in het geding gebrachte stukken blijkt, acht de Raad niet overtuigend. Uit de stukken komt indringend het beeld naar voren dat appellant geen ander gezag aanvaardt dan dat van de minister-president en dat appellant niet schroomt om, ongevraagd, aan de minister-president zijn visie en advies te geven over de, naar zijn mening, zorgelijke situatie van DBB als gevolg van politieke inmenging en incompetentie. Appellant passeert daarbij de secretarisgeneraal van het ministerie, die in 2016 tot 2018 waarnemend directeur was van DBB, en de directeur van DBB. Ook laat hij zich in zijn brieven aan de minister-president zeer negatief uit over de secretarisgeneraal. Verder weigert appellant de secretarisgeneraal als zijn leidinggevende te erkennen, aan haar verantwoording af te leggen of van haar dienstopdrachten in ontvangst te nemen. Appellant heeft dit gezagsondermijnende gedrag bevestigd door ter zitting de ambtelijke functie van secretarisgeneraal te ontkennen. Ook heeft hij ter zitting verklaard niet zonder aanwezigheid van de minister-president met de secretarisgeneraal of de huidige directeur van DBB in gesprek te willen gaan. Door deze houding laat appellant zien ongeschikt te zijn voor zijn functie als Beleidsmedewerker-B bij DBB, omdat bij hem het besef van de hiërarchische verhoudingen binnen een ambtelijke organisatie als het ministerie voor het goed vervullen van die functie ontbreekt. Met de overgelegde letters of recommendation heeft appellant dat beeld onvoldoende ontkracht, reeds omdat die brieven uitsluitend zijn opgesteld ten behoeve van de vervulling van toekomstige functies.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft geïntimeerde zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat in de afgelopen jaren door de houding en het gedrag van appellant een onwerkbare situatie is ontstaan en daarin aanleiding gezien om over te gaan tot een ongeschiktheidsontslag. Voor het oordeel dat appellant nog een verbeterkans had moeten worden geboden bestaat geen aanleiding. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt duidelijk dat appellant door de secretaris-generaal en door de nieuwe directeur DBB herhaaldelijk is aangesproken op zijn gedrag en dat hem meerdere malen de gelegenheid is geboden in gesprek te gaan over zijn functioneren. Appellant heeft dat stelselmatig geweigerd en heeft ook geen verbetering van zijn gedrag of inzet getoond. Appellant kan daarom niet volhouden dat hij niet op zijn functioneren en gedrag is aangesproken en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Zijn stelling dat er door een beoordelingsautoriteit geen beoordeling is opgemaakt als bedoeld in artikel 15 van de LMA doet aan het voorgaande niet af.
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.