ECLI:NL:ORBAACM:2021:3

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
CUR2019H00176
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van ambtenaar van politie inzake bevordering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar van politie tegen de beslissing van de minister van Justitie om zijn verzoek om bevordering met terugwerkende kracht af te wijzen. De appellant, die sinds 1998 in dienst is bij de politie, had verzocht om bevordering naar de functie van senior medewerker noodhulp/handhaving met terugwerkende kracht naar 1 december 2013, of om toekenning van twee loontreden met terugwerkende kracht naar 1 december 2008. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat de appellant en een collega niet in gelijke gevallen verkeerden.

De aangevallen uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao heeft het bezwaar van de appellant gegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat de appellant geen wezenlijk nieuwe gronden heeft aangevoerd. De Raad heeft de overwegingen van het Gerecht onderschreven en bevestigd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak is gedaan op 1 april 2021 door de Raad voor de Rechtspraak, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie-Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 11 april 2019, CUR201701823 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.S. Davelaar, advocaat.

Procesverloop

Bij brief van 2 maart 2017 heeft appellant de minister van Justitie (minister) primair verzocht om een bevordering, subsidiair om toekenning van twee loontreden, met terugwerkende kracht (verzoek).
Bij beschikking van 24 augustus 2017 heeft de minister het verzoek afgewezen (bestreden besluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit nietig verklaard en de nietigheid van het bestreden besluit voor gedekt verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019. Appellant is – met bericht – niet verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is per 1 december 1998 begonnen met de politieopleiding en in tijdelijke dienst aangesteld bij het toenmalige Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA). Per 1 juli 2000 is appellant als agent van politie in tijdelijke dienst aangesteld bij het Korpsonderdeel Curaçao. Daarna volgde per 1 september 2000 benoeming in de functie van medewerker wijkteam Barber en per 1 juli 2001 benoeming tot agent in vaste dienst. In verband met de staatkundige hervormingen in 2010 waarbij de Nederlandse Antillen ophielden te bestaan, is het KPNA gereorganiseerd naar het Korps Politie Curaçao (KPC). In dat kader heeft geïntimeerde appellant bij landsbesluit van 28 oktober 2015 met ingang van 1 december 2013 geplaatst in de functie van medewerker noodhulp/handhaving. Tegen dit landsbesluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 2 maart 2017 heeft appellant de minister verzocht hem met ingang van 1 december 2013 te bevorderen naar de functie van senior medewerker noodhulp/handhaving met bijbehorende bezoldigingsschaal, te weten 8P, dan wel aan hem met ingang van 1 december 2008 twee loontreden toe te kennen en het onder 1.2 genoemde landsbesluit van 28 oktober 2015 te vernietigen of te wijzigen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat een collega ook in bedoelde functie is benoemd en aan die collega ook twee loontreden zijn toegekend.
1.3.
Bij beschikking van 24 augustus 2017 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant en de collega waarnaar hij heeft verwezen geen gelijke gevallen zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet door het bevoegd gezag is genomen. Als gevolg hiervan is het besluit nietig. Het Gerecht heeft de nietigheid van het besluit voor gedekt verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Indien appellant vanaf september 2012 tot en met november 2015 de functie van senior medewerker noodhulp/handhaving heeft waargenomen en hij op grond daarvan meende in aanmerking te moeten komen voor benoeming in die functie, dan had hij tegen het landsbesluit van 28 oktober 2015 bezwaar moeten instellen. De gestelde waarneming betreft geen nieuw feit, zodat hij zich daarop nu niet met succes kan beroepen. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat geïntimeerde het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De door appellant genoemde collega heeft meer dienstjaren dan appellant, zodat reeds daarom geen sprake is van gelijke gevallen. Verder maakt de collega deel uit van een groep collega’s die in 1996 en 1997 met hun politieopleiding zijn begonnen en die rechtspositioneel in een nadeliger positie kwamen te verkeren ten opzichte van collega’s, waaronder appellant, die later met hun politieopleiding zijn begonnen en vanaf 2000 hun politiediploma hebben behaald. Deze laatste groep werd, anders dan de eerste groep, al na drie jaar benoemd tot brigadier, terwijl zij minder werkervaring had dan de eerste groep. Om dit alsnog recht te trekken is de door appellant genoemde collega met twee loontreden bevorderd.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom het Gerecht tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar aangevoerde gronden. Het Gerecht heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van het Gerecht volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe het Gerecht op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. De Raad voegt daar nog aan toe dat het betoog van appellant dat hij niet eerder tegen het landsbesluit van 28 oktober 2015 is opgekomen omdat hij toen nog niet drie jaar of langer de functie van senior medewerker noodhulp/handhaving had waargenomen, wat daarvan ook zij, niet slaagt, reeds omdat dit feitelijke grondslag mist.
4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. L.J.J. Rogier en drs. P.J. Thijssen, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.