ECLI:NL:ORBAACM:2020:8

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
CUR2018H00500
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Haan
  • A. Hoefdraad
  • J. Sybesma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag wegens gebrek aan werklust en bevestiging van de aangevallen uitspraak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, waarin het bezwaar van appellante tegen haar ontslag ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 2005 als Kommies bij de Douane was aangesteld, kreeg in 2010 een toegangsontzegging in afwachting van disciplinaire maatregelen. Een Commissie Onderzoek Gedrag Medewerkers DNA concludeerde dat appellante niet waardig was om als douaneambtenaar te blijven werken. Ondanks een hervattingsbrief van 2012, waarin onder strikte voorwaarden werkhervatting werd aangeboden, werd appellante niet toegelaten tot de werkplek. In 2015 werd zij ter beschikking gesteld van Kranshi, maar haar werk daar voldeed niet aan de verwachtingen. Geïntimeerde heeft appellante ontslagen op basis van onbekwaamheid en ongeschiktheid, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet over de juiste mentaliteit en karaktereigenschappen beschikte om als ambtenaar te functioneren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

wonende te Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. W.E. Fortin, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 2 november 2018, in zaak nr. CUR201700229 (de aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N. Nersicio, werkzaam voor het Land.

Procesverloop

Geïntimeerde heeft appellante bij Landsbesluit van 14 februari 2017 met toepassing van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) met ingang van 1 maart 2017 eervol ontslag verleend (het ontslagbesluit).
Appellante heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2020. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. H.M.M. Alejandra, waarnemer van haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door mrs. J.G. Ricardo en Z.V.I. Isenia, alsmede R. Refos, allen werkzaam voor het Land.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de LMA, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Appellante was sedert 2005 aangesteld in de functie Kommies bij de Douane (de functie).
Begin 2010 is haar een toegangsontzegging opgelegd in afwachting van een beslissing over tegen haar te nemen disciplinaire maatregelen. Naar aanleiding daarvan heeft de Commissie Onderzoek Gedrag Medewerkers DNA (de Commissie) onderzoek gedaan naar de conflicten van appellante binnen de Douane en haar gedrag daar sedert haar aanstelling. De Commissie heeft aan de Minister van Financiën, na uitvoerig onderzoek met getuigenverhoor en wederhoor, rapport uitgebracht met onderliggende stukken bij brief van 17 november 2010, waarvan de conclusie luidt dat appellante “niet waardig is om als douaneambtenaar te blijven werken” en dat op grond van een verstoorde werkrelatie in overweging wordt gegeven haar in ieder geval geen deel meer uit te laten maken van de Douane.
Bij alleen door de Gouverneur ondertekende brief van 23 februari 2012 is appellante meegedeeld dat zij onder stringente voorwaarden haar werkzaamheden bij de Douane kan hervatten (de hervattingsbrief). De Directeur van de Douane heeft zich tegen de werkhervatting gekeerd en appellante is toen niet toegelaten tot de werkplek. Daarna heeft appellante volledig doorbetaald thuisgezeten.
Bij Landsbesluit van 11 november 2015 werd appellante voor de periode van 28 september 2015 tot 8 maart 2016 ter beschikking gesteld van Kranshi als Behandelend medewerker-C. De ter beschikking stelling werd niet verlengd, omdat appellante daar niet voldeed. Een evaluatie van haar werk bij Kranshi is neergelegd in een memorandum van het Hoofd Afdeling D&I van 2 maart 2016, waarin tot de slotsom wordt gekomen dat appellante ‘werklust’ ontbreekt en dat zij een storende factor is op de werkvloer.
Vanuit de Beleidsorganisatie Human Resources & Organisatie van het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening zijn vervolgens pogingen ondernomen om appellante binnen de ambtelijke organisatie te herplaatsen, in het kader waarvan haar een plaats als baliemedewerkster bij de Centrale Debiteuren Administratie is voorgesteld. Daarvoor heeft zij bedankt.
2.1
Aan het ontslagbesluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat uit de daarbij beschreven gedragingen van appellante blijkt dat zij niet over de juiste mentaliteit en karaktereigenschappen beschikt om goed te kunnen functioneren als ambtenaar, en dat zij niet van geïntimeerde mag verwachten dat haar aanstelling wordt gecontinueerd, terwijl zij niet meewerkt aan herplaatsing.
3. Ook naar het oordeel van de Raad heeft geïntimeerde het ontslagbesluit op de gebezigde gronden kunnen nemen. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
3.1
Geïntimeerde heeft feitelijk onderbouwd dat appellante zowel in de functie bij de Douane als bij Kranshi disfunctioneerde en op die plaatsen niet te handhaven bleek in verband met de uit haar gedragingen sprekende mentaliteit.
Uit de gedingstukken komt indringend het beeld naar voren dat appellante zich daar niet op voor een ambtenaar betamelijke wijze wist te gedragen en zich op dat onbetamelijke gedrag bovendien niet liet aanspreken, terwijl het haar evident aan werklust ontbrak.
Dit beeld vindt bevestiging in de afwijzende houding van appellante bij de pogingen van geïntimeerde haar na de beëindiging bij Kranshi weer aan het werk te krijgen. Het gaf volstrekt geen pas om, zoals appellante heeft gedaan, na, afgezien van de zes maanden bij Kranshi, jaren doorbetaald thuis te hebben gezeten een concreet aanbod op een plaatsing in een op zich geschikte functie niet te accepteren. Ook dat getuigt van een ambtenaar niet passend gebrek aan werklust.
De blote en algehele ontkenning door appellante van hetgeen uit de dossierstukken blijkt, acht de Raad niet overtuigend.
3.2
Met het voorgaande is gegeven dat appellante niet beschikt over een mentaliteit die nodig is om als ambtenaar te kunnen functioneren, in de functie of anderszins. Dat zij in 2012 niet de kans heeft gekregen de functie bij de Douane weer op te nemen, maakt dat niet anders. Wat er verder zij van de hervattingsbrief, appellante kon zich ruim vijf jaar later in het kader van het ontslagbesluit daar niet meer op beroepen, nog daargelaten dat zij in 2015 zelf aan geïntimeerde kenbaar heeft gemaakt niet meer bij de Douane te willen werken.
3.3
Met de vastgestelde, een ambtenaar niet passende mentaliteit was het niet zinvol appellante nog verder de gelegenheid te bieden haar functioneren als ambtenaar te verbeteren. Bij haar ontbreekt immers de grondhouding om tot een acceptabele vervulling van enig ambtelijke functie te komen.
4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
verklaarthet hoger beroep
ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. Haan, voorzitter, Hoefdraad en Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.