3.1De Raad stelt thans vast dat de artikelen 120 en 121 van het BRKPNA niet hun grondslag vinden in een landsverordening waarbij het bij die artikelen voorziene administratief beroep uitdrukkelijk is geregeld. Het bij die artikelen bepaalde is dan ook wegens strijd met artikel 3, eerste lid, van de RAr onverbindend te achten en artikel 35, vijfde lid van de RAr is aldus niet toepasselijk.
4. Vervolgens stelt de Raad vast dat het rechtspositiebesluit, waaraan een rechtsmiddelenclausule ontbreekt, als grondslag vermeldt het in hoofdstuk II, paragraaf 4 geplaatste artikel 15, eerste lid, van het BRKPNA. Appellant kon dan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de artikelen 120 en 121 van het BRKPNA, menen dat hij daartegen administratief beroep bij geïntimeerde moest instellen, voordat hij het GAz kon adieren. Die weg heeft hij gevolgd binnen de daarvoor op grond van artikel 120, eerste lid, geldende termijn van zes weken. Dat hij het administratief beroep ter attentie van de Minister had gezonden, doet er, gegeven de doorzendplicht, niet aan af dat dit geacht moet worden tijdig bij de geïntimeerde te zijn ingediend.
5. In het voorgaande vindt de Raad aanleiding om te oordelen dat het GAz bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het administratief beroep, aangemerkt als doorgezonden bezwaar tegen het rechtspositiebesluit, niet‑ontvankelijk heeft verklaard wegens niet verontschuldigbare termijn overschrijding.
Gebleken is immers dat appellant de wil heeft gehad een rechtsmiddel in te stellen tegen het rechtspositiebesluit, terwijl hij mocht menen dat hij de daartoe geëigende weg, die immers door de overheid bij algemeen verbindend voorschrift was opengesteld, volgde. Dat thans door de Raad wordt geoordeeld dat die weg rechtens onbegaanbaar is, kan appellant niet zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel worden tegengeworpen. De in die zin door geïntimeerde naar voren gebrachte weren verwerpt de Raad dan ook. Dat appellant volgens geïntimeerde beter moest weten, omdat hij de plaatsingsprocedure als geregeld bij het Convenant Reorganisatie KPC had gevolgd, en uit het Convenant zou volgen dat tegen het rechtspositiebesluit direct beroep bij het GAz openstaat, volgt de Raad niet, reeds omdat het Convenant geen algemeen verbindend voorschrift is. De Raad volstaat hier verder met te verwijzen naar zijn uitspraak van 3 februari 2020 in de zaak met nummer CUR2017H00011, in het bijzonder rechtsoverweging 3.
6. Desgevraagd hebben partijen ter zitting eenparig verklaard de Raad geen toestemming te willen geven voorbij te gaan aan het bepaalde in artikel 127, eerste lid, van de RAr, op grond waarvan de Raad, indien hij anders dan het GAz een bezwaar wel ontvankelijk acht, de zaak voor inhoudelijke behandeling moet terugwijzen naar het GAz.
7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad acht het administratief beroep, aangemerkt als bezwaar tegen het rechtspositiebesluit, ontvankelijk en wijst met toepassing van artikel 127, eerste lid, van de RAr de zaak voor inhoudelijke behandeling terug naar het GAz.
8. De Raad ziet aanleiding om het Land Curaçao met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen tot betaling aan appellant van zijn proceskosten in bezwaar en hoger beroep ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als na te melden.