ECLI:NL:ORBAACM:2020:5

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
CUR2017H00011
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake plaatsing in gereorganiseerde KPC en toepassing van leeftijdsregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.C. Larmonie, heeft bezwaar gemaakt tegen de plaatsing in het gereorganiseerde Korps Politie Curaçao (KPC) en de toepassing van de leeftijdsregel. De Korpschef had de appellant in 2015 bericht dat zijn bezwaren tegen de formele plaatsing ongegrond waren verklaard. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de toepassing van de leeftijdsregel niet onredelijk was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van het Gerecht, met de verbetering dat de Regering als verweerder had moeten worden aangemerkt in plaats van de Minister. De Raad oordeelde dat de appellant geen aanspraak kon maken op een volgfunctie en dat de leeftijdsregel rechtmatig was toegepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN

Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 2 februari 2017 (de aangevallen uitspraak), in zaak nr. GAZ 2015/74644, in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S.X.T. Hato, advocaat.

Procesverloop

Bij brief van 3 juni 2015 (de brief) heeft de Korpschef (de Korpschef) van het Korps Politie Curaçao (KPC) appellant bericht dat de Minister van Justitie (de Minister) zijn bezwaren tegen de kennisgeving formele plaatsing in het gereorganiseerde KPC (GKPC) van 14 januari 2015 waarbij hem het “Takenpakket Medewerker Systeem en Netwerkbeheer” (het Takenpakket) werd toegewezen, ongegrond heeft verklaard.
Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt bij het Gerecht (het bezwaar).
Bij Landsbesluit van 23 december 2015 heeft geïntimeerde de rechtspositie van appellant in verband met de overgang naar het GKPC met ingang van 1 december 2013 gewijzigd vastgesteld door hem per die datum te benoemen in het Takenpakket, bezoldigd naar schaal 12, trede 9 (het rechtspositiebesluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad.
De Minister heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2019, waar appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde is verschenen. Voor de Minister en geïntimeerde was daar hun gemachtigde aanwezig, vergezeld door zijn kantoorgenoot mr. A.C. van Hoof.

Overwegingen

1. Nadat Curaçao op 10 oktober 2010 de status verkreeg van land binnen het Koninkrijk waarmee het toenmalige Korps Politie Nederlandse Antillen (KPNA) ophield te bestaan, moest het KPC worden ingericht. Bij de plaatsing van de ambtenaren van politie op grond van de Landsverordening Sociaal Statuut Land Curaçao in de nieuwe ambtelijke organisatie van het Land Curaçao kon de op grond van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Bonaire benodigde reorganisatie van het KPC (de reorganisatie) nog niet worden gerealiseerd.
Uiteindelijk is eind oktober 2013 met de ambtenarenbonden SAP, ABVO en NAPB (de ambtenarenbonden) de voor de reorganisatie benodigde overeenstemming bereikt over het inrichtingsplan voor het GKPC, waarna in november 2013 is aangevangen met de voorlopige plaatsing van het politiepersoneel in het GKPC.
De afspraken tussen de ambtenarenbonden en het Land Curaçao zijn neergelegd in het Convenant Reorganisatie KPC (het Convenant), aangevuld met het document “Traspaso di Personal pa Kuerpo di Polis Korsou” (de Aanvulling). Die afspraken strekken tot waarborg van de rechtspositie van de politieambtenaren bij hun overgang naar het GKPC, waartoe zij regels voor de plaatsingsprocedure bevatten, met een interne bezwaarprocedure tegen de formele plaatsing door de Korpschef bij de Minister. Tegen diens beslissing op de bezwaren zou dan beroep op de ambtenarenrechter openstaan.
1.1
Op grond van artikel 1, aanhef en onder n, van het Convenant wordt onder “takenpakket” verstaan: werkzaamheden die de werknemer, gelet op zijn opleiding, ervaring, capaciteiten, persoonlijkheid en omstandigheden, kan worden aangeboden.
In paragraaf 7 van de Aanvulling is vastgelegd dat de ambtenaren die 58 jaar zijn of ouder en derhalve hun pensioen naderen (en dan leeftijdsontslag krijgen) in plaats van een ‘volgfunctie’ of ‘geschikte functie’, zoals voorzien bij het Convenant, een takenpakket zal worden toegekend, dat zij behouden tot hun pensioen (de leeftijdsregel).
2. Appellant was bij het KPNA aangesteld in de functie “Hoofd Automatisering en Informatie” bij de Centrale Politiedienst. Bij Landsbesluit van 18 januari 2012 is hij per 10 oktober 2010 als zodanig ook benoemd in de nieuwe ambtelijke organisatie van het Land Curaçao bij het Ministerie van Justitie, sector Rechtshandhaving.
Op 29 november 2013 werd appellant bij kennisgeving van voorlopige plaatsing het Takenpakket toegewezen, waarna de kennisgeving formele plaatsing en de brief zijn gevolgd, als vermeld onder Procesverloop, met als sluitstuk het rechtspositiebesluit.
Appellant is met ingang van 1 augustus 2015 eervol leeftijdsontslag verleend.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen het rechtspositiebesluit
3. Ambtshalve daarover oordelend, overweegt de Raad dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak terecht het bezwaar tegen de brief heeft aangemerkt als ontvankelijk bezwaar tegen het rechtspositiebesluit.
Met het bezwaar heeft appellant immers onmiskenbaar beoogd de toewijzing aan hem van het Takenpakket als functie in het GKPC in rechte te bestrijden. Gegeven de door het Land Curaçao bij het Convenant voorziene bezwarenprocedure tegen de brief met daarna beroep op de ambtenarenrechter, op welke weg de Minister bij de brief appellant nog eens uitdrukkelijk heeft gewezen, mocht appellant er vanuit gaan dat hij door die, door de overheid ingerichte, weg te volgen dat op juiste en effectieve wijze had gedaan en dat hij aldus niet ook nog tegen het rechtspositiebesluit bezwaar moest indienen. Dat die bezwarenprocedure geen rechtskracht kan worden toegekend, omdat die zich niet verdraagt met de op grond van de RAr aangewezen rechtsmiddelen, waarvan alleen bij Landsverordening kan worden afgeweken, mag appellant niet worden tegengeworpen.
Onder deze omstandigheden gebiedt het rechtszekerheidsbeginsel dat het bezwaar is aan te merken als gericht tegen het rechtspositiebesluit, dat immers de toewijzing van het Takenpakket, waartegen appellant zich in rechte wenst te verzetten, formaliseert en mits niet in rechte aangevochten, onherroepelijk zou worden.
Wie is geïntimeerde?
4. Uit voorgaande volgt dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld over het rechtspositiebesluit. Het Gerecht heeft echter niet onderkend dat daarmee niet de Minister, maar de Regering als verweerder diende te worden aangewezen. Deze misslag leent zich voor herstel in hoger beroep, zonder dat daartoe de aangevallen uitspraak behoeft te worden vernietigd, nu de Regering, naar ter zitting is gebleken, de door de Minister ingenomen standpunten volledig onderschrijft en voor haar rekening neemt. Aldus is er geen processueel bezwaar dat zich verzet tegen de aanwijzing in hoger beroep van de Regering als geïntimeerde, zoals dat al is vermeld op het voorblad.
Beoordeling van het geschil
5. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan de leeftijdsregel. Appellant meent dat de leeftijdsregel in zijn geval niet mocht worden toegepast en stelt zich in dat verband op het standpunt dat geïntimeerde hem had moeten benoemen in de functie “Hoofd ICT”, die volgens hem de volgfunctie is voor zijn oude functie “Hoofd Automatisering & Informatie”.
6. De Raad stelt voorop dat het Convenant en de aanvulling niet nader zijn uitgewerkt in publiekrechtelijke regelgeving, zodat ze zijn aan te merken als een samenstel van beleidsregels dat moet worden gehanteerd bij de plaatsing van de politieambtenaren in het GKPC en het vastleggen van hun nieuwe rechtspositie bij Landsbesluit op grond van het Besluit rechtspositie KPNA 2000.
7. Anders dan appellant betoogt, is de Raad van oordeel dat geïntimeerde bij het rechtspositiebesluit in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan de leeftijdsregel.
7.1
Op zichzelf beschouwd kan de leeftijdsregel niet als onredelijk worden beschouwd, nu bij de inrichting van het GKPC een zwaarwegend gewicht kon worden toegekend aan het belang te voorkomen dat functies op voorhand al slechts kortstondig vervuld zouden kunnen worden. Het is evident dat de leeftijdsregel is gericht op het creëren van stabiliteit, wat zeker bij een ingrijpende reorganisatie als deze een belangrijke factor is. Er is verder ook geen wettelijke regel waarmee de leeftijdsregel zich niet verdraagt.
7.2
De omstandigheid dat indien met de plaatsingsprocedure niet pas in het najaar van 2013 was aangevangen, de leeftijdsregel niet aan benoeming van appellant in een volgfunctie in de weg had gestaan, betekent niet dat die in redelijkheid niet aan hem kon worden tegengeworpen. Feit is dat voor de reorganisatie instemming van de ambtenarenbonden nodig was en dat die pas in het najaar van 2013 werd bereikt, waarna direct met de voorlopige plaatsingsprocedure is aangevangen. Dat vertrekpunt heeft als gegeven te gelden bij de beoordeling van het rechtspositiebesluit.
Het is ook niet zo dat in het bijzonder appellant door de late aanvang van de plaatsingsprocedure werd getroffen, want voor iedereen was de ingangsdatum van de (voorlopige) plaatsing en benoeming in het GKPC 1 december 2013 en de collega’s van appellant die op dat moment 58 jaar of ouder waren, werden dus allemaal geconfronteerd met de leeftijdsregel.
7.3
Appellant beroept zich tevergeefs op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het geval van een collega die 59 jaar oud was en bij de kennisgeving voorlopige plaatsing toch een volgfunctie kreeg toegewezen in plaats van een takenpakket volgens de leeftijdsregel. Volgens geïntimeerde is deze collega echter niet bij Landsbesluit benoemd in de volgfunctie (omdat haar reeds leeftijdsontslag was verleend), zodat de foutieve kennisgeving haar niet, zoals appellant meent, in een financieel gunstiger positie heeft gebracht voor de opbouw van haar pensioen. De Raad heeft geen grond om te twijfelen aan de juistheid van deze informatie van geïntimeerde. Daarbij komt dat er in het geheel geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat deze collega welbewust werd bevoordeeld boven anderen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de voorlopige plaatsing een fout betrof, die nimmer een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan rechtvaardigen.
7.4
Verder ziet de Raad niet in dat geïntimeerde bij het rechtspositiebesluit appellant, zoals hij meent, als compensatie ten minste had moeten inschalen naar wat zijn volgfunctie zou zijn geweest zonder de leeftijdsregel. Vastgesteld kan worden dat appellant is ingeschaald naar zijn oude functie, zodat moet worden geoordeeld dat geïntimeerde bij het rechtspositiebesluit het uitgangspunt van het Convenant, dat de reorganisatie niet ten koste mag gaan van de rechtspositie van appellant, heeft gerespecteerd. Een aanspraak op een verbetering van de rechtspositie ligt niet in de toepasselijke regels besloten.
8. Uit het voorgaande volgt dat niet geoordeeld kan worden dat geïntimeerde bij het rechtspositiebesluit ten aanzien van appellant niet de leeftijdsregel mocht toepassen. Dat betekent dat appellant geen aanspraak kon maken op een volgfunctie en dat dus zijn betoog dat een ander ten onrechte in ‘zijn’ volgfunctie is benoemd buiten beschouwing kan worden gelaten.
9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, met de verbetering dat niet de Minister, maar geïntimeerde als verweerder had moeten worden aangemerkt.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. D. Haan, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.