ECLI:NL:ORBAACM:2020:33

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
CUR2016H00057
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van wachtgeld na voorwaardelijk ontslag van een overheidsdienaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant, de Regering van Curaçao, tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De appellant, die werkzaam was als Hoofd Financiële Administratie bij het Openbaar Ministerie, heeft op 12 augustus 2016 hoger beroep ingesteld na een uitspraak van 15 juli 2016. De appellant verzocht om wachtgeld na zijn ontslag, dat hij onder voorbehoud had ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 3 december 2020 behandeld.

De Raad oordeelt dat de wachtgeldregeling voor overheidsdienaren in dit geval geen grondslag biedt voor toekenning van wachtgeld, omdat de appellant zelf om ontslag heeft verzocht. De Raad bevestigt dat het bestreden besluit van de Regering, dat het verzoek om wachtgeld afwees, nietig is verklaard door het Gerecht, maar dat de nietigheid voor gedekt wordt verklaard. De Raad stelt vast dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht had op wachtgeld, gezien zijn eigen verzoek om ontslag en het ontbreken van een concrete onderbouwing voor zijn claims.

De Raad concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad merkt op dat het van goed werkgeverschap had getuigd als de Regering adequater had gereageerd op de verzoeken van de appellant om wachtgeld, maar dit leidt niet tot een andere beslissing in deze zaak. De uitspraak is gedaan op 16 december 2020.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao van
15 juli 2016, GAZ 2012/57372 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
Appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.S. Davelaar, advocaat,

Procesverloop

Appellant heeft op 12 augustus 2016 hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als Hoofd Financiële Administratie bij het parket van de Procureur-Generaal (PG) van het Openbaar Ministerie (OM). Deze functie werd gehonoreerd in schaal 12. In verband met de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is het OM ingevolge de Rijkswet OM’s belast met financieel zelfbeheer. In dat kader is de nieuwe functie van Financial Controller (schaal 13) gecreëerd. Deze functie is per 15 februari 2011 ingevuld. De functie van appellant is vervangen door de functie Assistant Financial Controller (schaal 12).
1.2.
Bij brief van 5 juli 2011 heeft appellant, met verwijzing naar het Sociaal Statuut Land Curaçao van augustus 2010, de PG verzocht hem met ingang van 2 november 2011 wachtgeld toe te kennen. Op deze datum zou appellant na enkele maanden verlof weer terugkeren naar het werk. Appellant heeft op zijn verzoek geen reactie gekregen.
1.3.
Bij brief van 21 december 2011 heeft appellant aan de Manager Interne Bedrijfsvoering, de heer [J.K.], een brief gestuurd met als onderwerp ‘ontslag per 1 januari 2012’. Hierin deelt appellant de heer [J.K.] mee dat hij, op diens aandringen, aan hem zijn ontslagbrief doet toekomen, ondanks het feit dat appellant tot nu toe geen reactie heeft mogen ontvangen op zijn verzoek om wachtgeld van 5 juli 2011. Appellant schrijft vervolgens:
“Ik dien deze ontslagbrief in onder voorbehoud dat ik alsnog uiterlijk 30 december 2011 een schriftelijk bericht van de overheid ontvang met de mededeling dat ik wel of niet in aanmerking kom voor een wachtgeldregeling. Indien voldaan wordt aan die voorwaarde zal mijn ontslag per 1 januari 2012 ingaan. De wachtgeldregeling werd niet alleen conform a. het flankerend beleid van het sociaal statuut van 10 juli 2010 aangevraagd, maar ook conform b. de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht [LMA]”.
Appellant heeft binnen de door hem gestelde deadline geen bericht over zijn herhaalde verzoek om wachtgeld ontvangen.
1.4.
Bij brief van 10 januari 2012 heeft de PG appellant geïnformeerd dat hij akkoord gaat met het beëindigen van zijn dienstverband bij het OM per
1 januari 2012. Verder heeft de PG appellant meegedeeld dat hij op
8 september 2011 de minister van Justitie schriftelijk heeft geïnformeerd dat appellants verzoek om wachtgeld niet in aanmerking komt voor honorering, daar de organisatie zich in dit stadium geen verlies van een formatieplaats kan permitteren.
1.5.
Bij brief van 9 februari 2012 aan de minister van Justitie heeft advocaat
mr. E.E. Palm-Meyer naar aanleiding van de brief van 10 januari 2012 van de PG de minister verzocht om een beslissing dan wel heroverweging van diens beslissing op het verzoek om ontslag onder voorwaarde van wachtgeld.
1.6.
Bij Landsbesluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit), waarvan appellant niet eerder dan op 15 juli 2012 kennis heeft kunnen nemen, heeft de Regering appellant naar aanleiding van zijn verzoek van 21 december 2011 eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2012. Appellant heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit nietig verklaard en de nietigheid voor gedekt verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Hoewel daarin een expliciete weigering ontbreekt, strekt het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag om wachtgeld. Bovendien bevat het bestreden besluit geen motivering van die weigering. Reeds daarom is het bestreden besluit nietig. Die nietigheid wordt voor gedekt verklaard op grond van het volgende. Appellant heeft niet of onvoldoende betwist dat hij de hem aangeboden functie van Assistant Financial Controller heeft geweigerd te vervullen, omdat hij in schaal 13 wenste te worden geplaatst. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij voorafgaand aan zijn verlof tot 1 november 2011 om medische redenen halve dagen werkte en dat hij zijn superieuren had meegedeeld dat hij bereid was hele dagen te werken indien hij in schaal 13 zou worden geplaatst. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 104 van de LMA in aanmerking kwam voor wachtgeld. Verder heeft appellant zelf om ontslag verzocht, zodat toekenning van wachtgeld op grond van artikel 4 van de Landsverordening Wachtgeldregeling Overheidsdienaren niet aan de orde is. Gelet op het voorbehoud van wachtgeldverlening dat bij het ontslagverzoek is gedaan, had geïntimeerde niet zonder motivering tot ontslagverlening mogen overgaan. Het bestreden besluit is daarom ook voor wat betreft de ontslagbeslissing nietig. Die nietigheid wordt eveneens voor gedekt verklaard op grond van het volgende. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf eind augustus 2011 tot en met 1 november 2011 met vakantie was en dat hij daarna niet meer heeft gewerkt. Zijn salaris is tot en met december 2011 uitbetaald. Het bestreden besluit is in juli 2012 aan appellant uitgereikt. Aangezien appellant na december 2011 geen salaris meer heeft genoten, had appellant vanaf eind januari 2012, gelet op het uitblijven van salaris of wachtgeld en gelet op de brief van de PG van 10 januari 2012, rekening moeten houden met de aanzienlijke kans dat afwijzend zou worden beslist op zijn wachtgeldverzoek. Uit de als bezwaarschrift aangemerkte brief van 9 februari 2012 kan worden afgeleid dat appellant ook van een weigering is uitgegaan. Gedurende de periode van ruim zes maanden tot de uitreiking van het bestreden besluit, heeft appellant zich niet gemeld op het werk of anderszins kenbaar gemaakt, zoals in het bezwaarschrift van 9 februari 2012, dat hij bereid en beschikbaar was om zijn werkzaamheden te hervatten en hele dagen te werken. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat geïntimeerde in redelijkheid had dienen te begrijpen dat het bezwaar ertoe strekte dat de ontslagbeslissing zou worden teruggedraaid indien wachtgeld zou uitblijven.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals in bezwaar heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij ontslag heeft verzocht onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat vóór de verlening daarvan zou zijn beslist op zijn verzoek om wachtgeld. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van het Gerecht en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Appellant beroept zich op het Sociaal Statuut Land Curaçao (A.B. 2010 no. 60; SSC) voor het ontvangen van wachtgeld. Weliswaar wordt in artikel 11, vijfde lid, onder e, van het SSC de Wachtgeldregeling Overheidsdienaren als instrument voor flankerend beleid genoemd, maar zoals onder 2 is overwogen biedt artikel 4 van deze regeling geen grondslag voor toekenning, omdat appellant zelf om ontslag heeft verzocht. Bovendien is niet gebleken van een concreet voorstel als bedoeld in artikel 5, zesde lid, van het SSC waarin de instrumenten voor het flankerend beleid, waaronder een wachtgeldregeling, is uitgewerkt.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de heer [J.K.] hem in december 2011 te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met zijn verzoek om wachtgeld. Appellant moest vanaf begin januari 2012 een achturige dienst verrichten omdat de afdeling Financiële Administratie te kampen had met een structureel tekort aan personeel. Appellant heeft toen gereageerd dat hij bereid was om inderdaad de gevraagde achturige dienst te gaan draaien, als de werkgever hem wachtgeld zou weigeren. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant zijn stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd aan de hand van concreet bewijs. Bovendien heeft appellant, zoals in overweging 2 naar voren komt, ook feitelijk niet van zijn bereidheid laten blijken om het werk te hervatten, nu hij op geen enkel moment na 1 januari 2012 op het werk is verschenen. Dat hem, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, de toegang tot de werkplek was ontzegd dan wel feitelijk werd belemmerd, zodat de werkgever van zijn bereidheid om het werk te hervatten geen gebruik heeft gemaakt, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet hierop, behoeft de beroepsgrond over de toepassing van artikel 24 van de LMA geen bespreking.
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep van appellant ongegrond is, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad hecht er niettemin aan op te merken dat uit oogpunt van goed werkgeverschap van geïntimeerde had mogen worden verwacht dat zij adequater had gereageerd op appellants herhaalde verzoeken om wachtgeld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en L.J.J. Rogier, leden, en in het openbaar uitgesproken te Curaçao op 16 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.