ECLI:NL:ORBAACM:2020:32

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
CUR2018H00338
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag op basis van plichtsverzuim en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, waarin het bezwaar van appellant tegen zijn disciplinair ontslag ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als beveiligingsmedewerker, werd op 23 mei 2016 in verzekerde bewaring gesteld wegens verdenking van drugssmokkel. Na een veroordeling op 17 maart 2017 voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumlandsverordening, verleende de Regering van Curaçao op 24 juli 2017 disciplinair ontslag aan appellant, met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Appellant stelde dat hij onterecht was ontslagen, omdat anderen in vergelijkbare situaties niet ontslagen waren, en dat het Gerecht zijn bezwaar tegen het ontslag ten onrechte ongegrond had verklaard.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de zwaarte van het gepleegde strafbare feit in vergelijking met andere gevallen niet bepalend was voor de beslissing om appellant te ontslaan. De Raad benadrukte dat het verweten plichtsverzuim, in relatie tot de aard van de functie en de werkomgeving, leidend was voor de beslissing van de Regering. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder veroordeling in proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 16 december 2020 door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN VAN CURACAO

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao van
13 september 2018, CUR201703070 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
gemachtigde: mr. W.E. Fortin, advocaat,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S.M. Concincion-Quirindongo, werkzaam bij geïntimeerde.

Procesverloop

Appellant heeft op 12 oktober 2018 hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2020. Appellant is niet verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als adspirant beveiligingsmedewerker (beveiliger) in het keukencomplex van het Gevangeniswezen en het Huis van Bewaring (SDKK). Op 23 mei 2016 heeft de Hulpofficier van Justitie appellant in verzekerde bewaring gesteld in verband met verdenking van het smokkelen van drugs binnen de SDKK. Per 7 juni 2016 heeft de directeur van SDKK appellant de toegang ontzegd tot de dienstlokaliteiten en –gebouwen.
1.2.
Bij brief van 11 juli 2016 heeft geïntimeerde appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem disciplinair strafontslag te verlenen met onmiddellijke tenuitvoerlegging. Appellant heeft op 24 augustus 2016 zijn bezwaren tegen het voornemen tot strafontslag kenbaar gemaakt.
1.3.
Bij extractvonnis van 17 maart 2017 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg appellant veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumlandsverordening tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 80 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
1.4.
Bij Landsbesluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde appellant met toepassing van artikel 89, eerste lid, onder i, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) met ingang van 1 juli 2017 disciplinair ontslag verleend en bepaald dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft met de drugssmokkel blijk gegeven van een bedenkelijke mentaliteit die niet strookt met zijn functie van beveiliger bij SDKK. Hierdoor heeft appellant ernstig afbreuk gedaan aan de goede naam van SDKK en brengt hij schade toe aan het imago van SDKK. Appellant heeft door zijn gedraging ernstig twijfel doen ontstaan aan zijn betrouwbaarheid en integriteit die bij een beveiliger boven iedere verdenking moeten staan. Daarom heeft geïntimeerde geen vertrouwen meer in de persoon van appellant om hem te handhaven als beveiliger bij SDKK in het bijzonder en als ambtenaar in het algemeen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij is het er niet mee eens dat het Gerecht het bezwaar tegen het ontslag ongegrond heeft verklaard. Geïntimeerde had appellant in vergelijking met een aantal nader genoemde gevallen waarin de betrokkenen voor een zwaarder strafbaar feit waren veroordeeld dan appellant en desondanks in dienst zijn gehandhaafd, een voorwaardelijke straf of voorwaardelijk ontslag moeten opleggen. Verder had het Gerecht appellant, in vergelijking met een van de aangehaalde gevallen, niet ongeschikt moeten verklaren voor de uitoefening van zijn functie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad vat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel aldus op dat de zwaarte van het door hem gepleegde strafbare feit in vergelijking met de zwaarte van de gepleegde strafbare feiten in de andere genoemde gevallen ertoe had moeten leiden dat hem een lichtere straf dan onvoorwaardelijk ontslag werd opgelegd. Daarmee gaat appellant eraan voorbij dat, gelet op wat geïntimeerde heeft overwogen in het bestreden besluit, niet de strafmaat, maar het verweten plichtsverzuim in relatie tot de aard van de functie en de werkomgeving waarin appellant zijn werkzaamheden heeft verricht bepalend was voor het strafontslag. Reeds hierom gaat een vergelijking met de andere genoemde gevallen mank. Met het Gerecht is de Raad van oordeel dat geïntimeerde aan het geconstateerde plichtsverzuim in redelijkheid de disciplinaire straf van ontslag heeft mogen verbinden.
4.2.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant ongegrond is, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en L.J.J. Rogier, leden, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.