ECLI:NL:ORBAACM:2020:11

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
CUR2018H00476
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Haan
  • Hoefdraad
  • Sybesma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van een ambtenaar met financiële compensatie en de beoordeling van hiërarchische verhoudingen binnen een ambtelijke organisatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Regering van Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken (GAz) van 13 november 2018, waarbij het bezwaar van appellante tegen haar ongeschiktheidsontslag ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1 maart 2014 als Hoofd van de uitvoeringsorganisatie Communicatie en Voorlichting (C&V) werkzaam was, ontving op 27 februari 2018 een ontslagbesluit op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). Dit besluit werd genomen na een periode van toegangsontzegging en een voornemen tot ontslag, waarbij appellante haar ongeschiktheid voor de functie betwistte.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedingstukken voldoende bewijs leveren voor de ongeschiktheid van appellante, met name door haar gebrek aan inzicht in hiërarchische verhoudingen en haar onvermogen om een verbindende rol te spelen binnen de organisatie. De Raad bevestigt dat het ontslagbesluit in stand kan blijven, omdat appellante herhaaldelijk op haar gedrag is aangesproken zonder verbetering. De Raad concludeert dat er geen grond is om de aangevallen uitspraak te vernietigen, hoewel de gronden voor de uitspraak verbeterd worden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951)

Uitspraakdatum: 6 maart 2020
Zaaknummer: RvBAz CUR2018H00476

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

wonend in Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken (GAz), zittingsplaats Curaçao, van 13 november 2018, in zaak nr. GAZCUR201801002, in het geding tussen:
appellante,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud, advocaat.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 27 februari 2018 heeft geïntimeerde op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) appellante met ingang van 1 maart 2018 eervol (ongeschiktheids)ontslag verleend, onder toekenning van een financiële compensatie tot een bedrag van NAf 81.462,60 bruto (het ontslagbesluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het GAz het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2019, waar voor appellante is verschenen mr. C.A. Peterson, kantoorgenoot van haar gemachtigde, en voor geïntimeerde zijn gemachtigde. De Raad heeft de behandeling van de zaak geschorst om partijen de gelegenheid te bieden zich nader schriftelijk over de zaak uit te laten.
Bij schrijven van 27 maart 2019 heeft appellante nadere gronden ingediend en bij schrijven van 6 mei 2019 heeft geïntimeerde daarop gereageerd.
De Raad heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 12 september 2019, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door S. van Rijn, Secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken, en N. Nersicio, werkzaam bij de afdeling HRO van het Ministerie van Bestuur, Planning & Dienstverlening.

Overwegingen

1. Appellante is met ingang van 1 maart 2014 benoemd tot Hoofd van de uitvoeringsorganisatie Communicatie en Voorlichting (C&V; de functie), vallende onder het Ministerie van Algemene Zaken. De Minister van Algemene Zaken (de Minister) heeft appellante op 7 juni 2017 een toegangsontzegging opgelegd , welke op 5 september 2017 met twee maanden werd verlengd. Bij brief van 13 november 2017 heeft geïntimeerde aan appellante bericht voornemens te zijn haar ongeschiktheidsontslag te verlenen, waarop appellante bij brief van 29 december 2017 heeft gereageerd. Vervolgens heeft geïntimeerde het ontslagbesluit genomen, waarbij gemotiveerd is ingegaan op de reactie van appellante op het voornemen.
2. Op grond van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de LMA kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
3. Bij een ongeschiktheidsontslag moet geïntimeerde concrete gedragingen van de betrokken ambtenaar aannemelijk maken, waaruit genoegzaam blijkt dat deze niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en/of instelling, die nodig zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie.
4. De Raad is van oordeel dat de gedingstukken en de daarop door geïntimeerde gegeven toelichting de grondslag bieden voor het oordeel dat appellante niet geschikt is voor het op goede wijze vervullen van de functie, met name waar het gaat om haar besef van hiërarchische verhoudingen.
4.1
De Raad stelt in dit verband voorop dat, anders dan appellante betoogt, de beslissing van de Raad van Ministers van 24 mei 2017 en de brief van de toenmalige Minister-president G. Pisas van dezelfde datum aan de Secretaris-generaal er niet aan in de weg stonden dat bij de beslissing tot ongeschiktheidsontslag ook de periode voor die beslissing werd betrokken. Nog daargelaten dat het interne stukken betreft waaraan appellante geen rechten of verwachtingen kon ontlenen, betreft het ontslagbesluit ook niet een disciplinaire straf (waarbij het ‘ne-bis-in-idem’ beginsel zou spelen), maar een afgewogen oordeel over de geschiktheid van appellante voor de functie. Daarbij mag alles wat is gepasseerd bij het vervullen van de functie worden betrokken, ook zaken die disciplinair als reeds afgedaan zouden moeten worden beschouwd.
Verder was er voor de Minister direct na zijn aantreden in juni 2017 alle aanleiding om het functioneren van appellante opnieuw kritisch onder de loep te nemen, gelet op haar e-mail aan de Gouverneur met diskwalificerende uitlatingen over hem. In verband daarmee werd haar toen de toegangsontzegging opgelegd, die heeft voortgeduurd tot haar ontslag.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel gaat dan ook niet op.
4.2
Uit de gedingstukken komt indringend het beeld naar voren dat appellante zich stelselmatig weigerde te voegen naar de (beleids)inzichten van de politiek verantwoordelijke Minister en haar ambtelijke superieur, de Secretaris‑generaal.
Daar waar zij meende de achtereenvolgende Ministers de maat te kunnen nemen en hun handelen te kunnen kapittelen en de Secretaris‑generaal verwijten te kunnen maken, getuigt dat van een volledig gebrek aan inzicht in hetgeen in de functie van haar werd gevergd, namelijk een loyale en correcte bijdrage aan het beleid van de Minister en het daarover verantwoording afleggen aan haar ambtelijke superieur de Secretaris‑generaal.
Een pregnant voorbeeld daarvan is, naast de al vermelde uitlatingen over de Minister aan de Gouverneur, de gang van zaken rond haar tekeningsbevoegdheid, die op haar eigen verzoek werd ingetrokken naar aanleiding van onbewezen beschuldigingen aan het adres van de Minister, maar die zij toch bleef uitoefenen, ook na daarover herhaaldelijk te zijn aangesproken door de Secretaris-generaal.
Door haar halsstarrige niet-ambtelijke houding diskwalificeerde appellante zich voor de functie. Voor het correct vervullen daarvan is een groot besef van de hiërarchische verhoudingen die in een ambtelijke organisatie in acht dienen te worden genomen, immers essentieel.
4.3
Voorts bieden de gedingstukken voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante ongeschikt was voor de functie door gebrek aan kennis van onder meer de onder haar verantwoordelijkheid vallende comptabiliteitsprocedures en door het onvermogen om een verbindende rol te spelen binnen C&V.
Het rapport van Arbo Consult van 24 november 2015 over de verstoorde arbeidsrelaties bij C&V en de rol van appellante daarin en de daaraan verbonden conclusies en aanbevelingen is voor dat laatste veelzeggend.
5. Gegeven vorenstaande was er een onwerkbare situatie ontstaan die geheel op het conto van appellante moet worden geschreven. Nu uit de stukken verder genoegzaam blijkt dat appellante sedert 2015 herhaaldelijk door zowel de Secretaris-generaal, als de Minister op haar feilen is aangesproken, maar appellante haar on(aan)gepaste gedrag niet wijzigde, kan zij niet staande houden dat haar geen verbeterkansen zijn geboden. In dat licht bezien heeft geïntimeerde appellante niets te kort gedaan door haar nog een afvloeiingsregeling toe te kennen om zich aan haar nieuwe financiële situatie te kunnen aanpassen.
6. De slotsom is dat het ontslagbesluit in stand kan worden gelaten. Gelet daarop bestaat er geen grond om de aangevallen uitspraak te vernietigen, ofschoon de Raad het oordeel van het GAz niet onderschrijft dat er geen concrete gronden waren om het ontslagbesluit inhoudelijk aan te toetsen. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen met verbetering van de gronden waarop die rust. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop die rust.
Aldus gegeven door mrs. Haan, voorzitter, Hoefdraad en Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.