ECLI:NL:ORBAACM:2019:7

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
RvBAz CUR2016H00078
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in ambtenarenzaken met betrekking tot de functie van Tactisch Rechercheur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Justitie tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding na een bezwaar dat door de appellant, de Minister van Justitie, was ingetrokken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de plaatsing van een ambtenaar in de functie van Tactisch Rechercheur, maar trok dit bezwaar in nadat de ambtenaar was benoemd tot Senior Tactisch Rechercheur LEC. De appellant verzocht vervolgens om vergoeding van de proceskosten, maar het Gerecht verklaarde zich onbevoegd om hierover te oordelen.

De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken oordeelde dat het bezwaar van de appellant op grond van artikel 80, eerste lid, van de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr) was ingetrokken en dat het Gerecht daarom niet bevoegd was om te beslissen over de proceskostenvergoeding. De Raad bevestigde dat er geen bepaling in de RAr is die een overeenkomstige toepassing van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) mogelijk maakt voor de proceskostenvergoeding. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van het Gerecht kon worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951)

Uitspraakdatum: 23 januari 2019
Zaaknummer: RvBAz CUR2016H00078

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant]

wonend in Curaçao,
appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 1 augustus 2016, in zaak nr. GAZ 2015/74318, in het geding tussen:
appellant,
en

de Minister van Justitie,

geïntimeerde,
gemachtigde mr. L.M. Virginia, advocaat.

Procesverloop

Bij brief van 10 juni 2015 heeft geïntimeerde aan appellant medegedeeld dat zijn bezwaar tegen plaatsing in de functie van Tactisch Rechercheur ongegrond is.
Nadat appellant daartegen bezwaar had ingediend bij het Gerecht, heeft hij dat, omdat geïntimeerde hem alsnog in de functie van Senior Tactisch rechercheur LEC heeft benoemd, bij brief van 23 juni 2016 ingetrokken, met het verzoek geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten (de intrekkingsbrief).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek om de proceskostenveroordeling.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld en vervolgens de gronden daarvan ingediend.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2018, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 80, eerste lid, van de RAr kan de partij die bezwaar inbracht bij schriftelijk ondertekende kennisgeving aan de rechter mededelen dat het bezwaar wordt ingetrokken. Op grond van het tweede lid vervalt daardoor het bezwaar.
Op grond van artikel 86, derde lid, kan de rechter het orgaan welks handeling wordt vernietigd tot vergoeding aan de ambtenaar veroordelen, indien er daartoe termen zijn en het bezwaarschrift een daartoe strekkende vordering inhoudt.
2. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het Gerecht bij de aangevallen uitspraak zich terecht onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek om proceskostenveroordeling.
2.1
Mede in aanmerking genomen dat de intrekkingsbrief is opgesteld door de rechtsgeleerde gemachtigde van appellant, kan die niet anders worden begrepen dan dat daarbij het bij het Gerecht ingediende bezwaar onvoorwaardelijk werd ingetrokken. Dat in een ander geval het Gerecht mogelijk een gelijke brief niet als een intrekkingsbrief heeft opgevat, doet aan de juistheid van die conclusie niet af.
Op grond van artikel 80, tweede lid, van de RAr was daarmee het bezwaar vervallen en was het Gerecht niet meer bevoegd tot het beslissen over de gevraagde proceskostenvergoeding.
2.2
De omstandigheid dat volgens zijn bestendige jurisprudentie over het toekennen van een proceskostenvergoeding de Raad artikel 86, derde lid, van de RAr invult overeenkomstig het bepaalde bij artikel 50, negende lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), gelezen in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht, noopt de Raad niet tot een ander oordeel. Anders dan in die gevallen, kent de RAr geen bepaling die als kapstok zou kunnen dienen voor een overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij artikel 50, tiende lid, van de Lar (afzonderlijke uitspraak over de proceskostenvergoeding). Het is niet aan de rechter op dit punt de RAr aan te vullen.
3. De slotsom dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. Voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. D. Haan, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
Verzonden: