Op grond van artikel 1, onder a onderscheidenlijk onder b, van de Landsverordening rechtspositie Kustwacht (LvrK) wordt onder “bevoegd gezag” verstaan: de Gouverneur, en onder “minister”: de Minister van Justitie.
Op grond van artikel 5, eerste lid, komt niet in aanmerking voor een aanstelling als ambtenaar degene ten aanzien van wie moet worden betwijfeld of hij zijn plicht als ambtenaar onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Op grond van het derde lid worden, bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen regels gesteld ten aanzien van het bepaald in her eerste lid.
1.1.1Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, onderscheidenlijk onder g, van het Landsbesluit rechtspositie Kustwacht (LbrK) wordt onder “belanghebbende” verstaan: degene die kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor een aanstelling bij de Kustwacht, en onder “de minister”: de Minister van Algemene Zaken.
Op grond van artikel 3, eerste lid, wordt door de Minister ten aanzien van de belanghebbende een veiligheidsonderzoek ingesteld. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het verifiëren en zo nodig aanvullen van de gegevens, die door de belanghebbende desgevraagd zijn verstrekt en voor het onderzoek van belang zijn.
2. Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Directeur Kustwacht aan de Minister van Justitie de voordracht gedaan appellant toentertijd werkzaam als inspecteur bij het Korps Politie Sint Maarten aan te stellen bij de Kustwacht in de functie van adjunct hoofd steunpunt Sint Maarten (de functie). In afwachting van het landsbesluit over de aanstelling is appellant feitelijk vanaf juni 2013 tewerkgesteld in de functie.
Blijkens de brief van het Kabinet van de Gouverneur van 22 oktober 2014 heeft de Gouverneur het aangeboden landsbesluit ter zake van de aanstelling van appellant niet getekend, omdat het op grond van artikel 3 van het LbrK daarvoor vereiste veiligheidsonderzoek naar appellant ontbrak.
Bij brief van 22 januari 2016 schreef de plv. Directeur Kustwacht aan appellant dat het appellant bekend is dat de Gouverneur het landsbesluit voor zijn functie pas zal tekenen na het veiligheidsonderzoek, waartoe appellant de benodigde papieren moet invullen, waarom hij herhaaldelijk is verzocht. Op 9 december 2015 was aangekondigd dat appellant ’s tewerkstelling bij de Kustwacht zou worden beëindigd indien hij niet voor 1 maart 2016 zou beschikken over een positief advies van de Veiligheidsdienst van Sint Maarten, waarop hij heeft toegezegd de formulieren daartoe direct in te vullen en te doen toekomen aan de Veiligheidsdienst. Dat is echter niet gebeurd. Appellant krijgt tot uiterlijk maandag 25 januari 2016 17:00 uur de gelegenheid dat alsnog te doen.
Bij brief van 3 maart 2016 wordt het voornemen aan appellant bekend gemaakt om zijn tewerkstelling bij de Kustwacht met ingang van 1 april 2016 te beëindigen, omdat hij, hoewel daar herhaaldelijk om verzocht, geen aanstalten heeft gemaakt om de voor het vereiste veiligheidsonderzoek benodigde formulieren in te vullen, zelfs niet na een tweede deadline gesteld door de plv. Directeur Kustwacht. De onzorgvuldige wijze waarop appellant is omgegaan met deze zwaarwegende kwestie, en het ontkennen van gemaakte afspraken, hebben geleid tot een onherstelbare vertrouwensbreuk. Alvorens dit besluit te formaliseren wordt appellant de gelegenheid geboden zich te doen horen.
Het horen van appellant over het voornemen heeft plaatsgevonden op 1 april 2016 (de hoorzitting), waarvan een verslag is opgesteld op 31 mei 2016.
Aan de beëindiging heeft de Directeur Kustwacht de bij het voornemen reeds verwoorde redenen ten grondslag gelegd.
3. Ambtshalve overweegt de Raad dat, ofschoon het aan de Gouverneur en de Minister van Justitie is rechtspositionele besluiten te nemen ten aanzien van appellant ter zake van zijn plaatsing bij de Kustwacht, de Directeur Kustwacht in de LvrK aangeduid als Commandant van de Kustwacht op grond van artikel 15, tweede lid, van de Rijkswet Kustwacht bevoegd moet worden geacht te beslissen tot feitelijke beëindiging van een tewerkstelling bij de Kustwacht indien hij meent dat het dienstbelang dat vergt. De Directeur Kustwacht is hier dan ook als geïntimeerde aangemerkt.
De beëindiging betreft een feitelijke handeling waardoor appellant evident in zijn rechtspositie is getroffen, zodat hij daartegen op grond van artikel 3, eerste lid, van de RAr bezwaar bij de ambtenarenrechter kon instellen.
In appel is dan aan de orde of het Gerecht bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Directeur Kustwacht tot de beëindiging heeft kunnen beslissen.
4. Met het Gerecht is de Raad van oordeel dat de Directeur Kustwacht in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot de beëindiging op de daartoe gebezigde gronden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant sedert in ieder geval november 2014 wist dat voor zijn aanstelling in de functie een veiligheidsonderzoek was vereist, waartoe hem herhaaldelijk vanuit de Kustwacht op welbepaalde wijze om medewerking is gevraagd. Die medewerking heeft appellant niet verleend, hoewel dit zonder meer van hem verlangd kon worden, terwijl hij moest begrijpen dat het van groot belang was dat het veiligheidsonderzoek zo snel mogelijk zou worden afgerond, ook om zijn functioneren bij de Kustwacht te kunnen formaliseren.
Of, zoals appellant stelt, hij nimmer het ondergaan van het veiligheidsonderzoek heeft geweigerd, is niet relevant, nu vastgesteld moet worden dat hij de verzoeken om medewerking daartoe stelselmatig heeft genegeerd. Reeds op grond daarvan heeft de Directeur Kustwacht zich op het standpunt kunnen stellen dat voor appellant geen plaats meer was bij de Kustwacht, waar van de daar werkzame ambtenaren een groot besef van verantwoordelijkheid mag worden verondersteld, met name ten aanzien van zaken gerelateerd aan integriteit en veiligheid en wel zeer in het bijzonder van degene die daar een leidinggevende functie gaat vervullen.
Dat volgens appellant de wijze waarop de Kustwacht het veiligheidsonderzoek wilde entameren, niet in overeenstemming zou zijn met de volgens hem te volgen procedure, maakt dat niet anders. Hij had zich dienen te conformeren aan hetgeen hem gevraagd werd te doen, maar heeft dat dus welbewust nagelaten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf eind november 2014 ook maar enige, daadwerkelijke inspanning heeft geleverd om het veiligheidsonderzoek te kunnen laten plaatsvinden. Overigens ziet de Raad ook niet in dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, uit het samenstel van de bepalingen uit hoofdstuk 8 van de Landsverordening Veiligheidsdienst “Veiligheidsonderzoeken” en artikel 3 van het LbrK niet zou volgen dat functies bij de Kustwacht ‘vertrouwensfuncties’ betreffen in de zin van artikel 43 van de LvrK en dat het veiligheidsonderzoek niet zou kunnen worden ingeleid met het invullen door appellant van het formulier “Opgave persoonlijke gegevens veiligheidsonderzoek A”, zoals appellant dus herhaaldelijk is verzocht en ten slotte is opgedragen, zonder dat hij daar gehoor aan heeft gegeven.
Ook wat appellant heeft aangevoerd over afspraken die zouden zijn gemaakt tijdens de hoorzitting kan hem niet baten. De Directeur Kustwacht is mondeling geïnformeerd over hetgeen zijdens appellant naar aanleiding van het voornemen naar voren is gebracht, overeenkomstig hetgeen uiteindelijk is neergelegd in het schriftelijke verslag van 31 mei 2016. Voorstellen over mogelijke oplossingen van het geschil tussen partijen zijn daar besproken, maar er zijn geen de Directeur Kustwacht bindende afspraken gemaakt. De Directeur Kustwacht heeft uiteindelijk op basis van alle hem bekende gegevens zijn beslissing genomen, en dus ook naar het oordeel van de Raad kunnen nemen zoals hij heeft gedaan.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.