ECLI:NL:ORBAACM:2019:19

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
RvBAz BON2017H00031
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afbouw van buitenwettelijke huurvergoeding en procesbelang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een ambtenaar van politie, tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die een huurvergoeding had toegekend die vanaf 2017 geleidelijk zou worden afgebouwd. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 2 september 2019, waarbij de appellant en zijn gemachtigden aanwezig waren. De Raad oordeelde dat het procesbelang van de appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het appel was komen te vervallen, omdat de minister de huurvergoeding had afgekocht. De Raad heeft overwogen dat de afbouw van de huurvergoeding en de eerdere beslissingen van de minister niet meer ter beoordeling stonden, aangezien het geschil tussen partijen onherroepelijk was beslecht door de afkoop. De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van afkoop van besluiten in ambtenarenzaken.

Uitspraak

Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES (War 1951 BES)

Uitspraakdatum: 2 september 2019
Zaaknummer: RvBAz BON2017H00031

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
zittingsplaats Bonaire
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend op Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, van 19 september 2017, in zaaknr. GAZ 2017/5, in het geding tussen:
appellant
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. T.J. Leijsen en S.L. Navia Rodriguez, advocaten.

Procesverloop

Bij beschikking van 28 november 2016 heeft geïntimeerde aan appellant met terugwerkende kracht vanaf maart 2015 een huurvergoeding toegekend van USD 408,56 netto per maand, die vanaf 1 januari 2017 elk half jaar met 25% zal worden afgebouwd, zodat de huurvergoeding vanaf 1 juli 2017 75% van vermeld netto bedrag bedraagt, vanaf 1 januari 2018 nog 50%, vanaf 1 juli 2018 nog 25% en vanaf 1 januari 2019 stopt (de Afbouwbeschikking).
Verweerder heeft bij beschikking van 29 maart 2017 (het bestreden besluit) het door appellant daartegen op de voet van artikel 120 van het Besluit rechtspositie korps politie BES (het BrKP BES) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2017 (de aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht het daartegen door appellant gerichte bezwaar ongegrond verklaard en de verzochte schadevergoeding afgewezen.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad, en de gronden daarvan aangevuld bij brieven van 16 november 2017 en 7 maart 2018.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak in de samenstelling mrs. D. Haan, voorzitter, L.C. Hoefdraad en R.L.G. Lieuw-van Gorp (Lieuw), leden, ter zitting behandeld op 13 december 2018. Daar is appellant verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Geïntimeerde werd daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Na de zitting is Lieuw overleden en is haar plaats ingenomen door mr. J. Sybesma. Partijen hebben de Raad desgevraagd toestemming verleend in die samenstelling zonder nieuwe zitting uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Appellant is met ingang van [datum] als ambtenaar van politie aangesteld bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN). Blijkens de brief van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) van 28 juni 2011 werd over de aanstelling met appellant vooraf afgesproken dat het KPCN hem zal ondersteunen bij het zoeken naar een geschikte woning en dat de eigen bijdrage voor de dienstwoning conform de regeling (de Regeling) zal worden toegepast.
De Regeling betrof de praktische uitvoering door het KPCN van artikel 80, zevende tot en met negende lid, van het BrKP BES over de terbeschikkingstelling van een dienstwoning aan een ambtenaar van politie. Die praktische uitvoering hield in dat de huur van de door de betrokken ambtenaar van politie bewoonde woning rechtstreeks door het KPCN aan de verhuurder werd voldaan, waarna op het salaris in mindering werd gebracht: a) een inhouding van 16% van het inkomen, zoals nader gedefinieerd (de Inhouding); plus b) het bedrag dat de huur het huurplafond van USD 838 (het Huurplafond) oversteeg (de Eigen bijdrage).
De Regeling werd in 2011 door geïntimeerde als buitenwettelijk aangemerkt, omdat de betrokken huurwoningen geen door hem aangewezen dienstwoningen waren in de zin van vermelde bepaling. Eind 2011 is het KPCN daarover ingelicht en is overleg aangevangen over de wijze waarop de Regeling kon worden afgebouwd (de Afbouwregeling). Geïntimeerde heeft besloten tot een gefaseerde aanpak, in de vorm van een af te bouwen huurvergoeding, waarmee in 2014 is begonnen. De eerste stap was dat betrokkenen zelf hun huur moesten gaan betalen, waartegenover zij in eerste instantie bij hun salaris een gebruteerde vergoeding kregen ter hoogte van het Huurplafond minus de Inhouding (de Huurvergoeding). De vervolgstap was de Huurvergoeding af te bouwen naar nihil.
Appellant heeft vanaf 2012 een huurovereenkomst afgesloten voor een huurprijs van USD 1.200 per maand, die het KPCN tot mei 2015 volgens de Regeling betaalde, onder inhouding op het salaris van de Eigen Bijdrage (USD 362) en de Inhouding (USD 386), waarmee zijn nettoloon inclusief huurkosten blijkens de salarisstrook van oktober 2014 uitkwam op USD 2.156.
Bij beschikking van 29 mei 2015 (de Huurtoelagebeschikking) heeft geïntimeerde vastgesteld dat voor appellant per 1 mei 2015 niet meer conform de eerder gemaakte afspraak de Regeling werd toegepast, maar dat hij zelf de huur zou moeten gaan betalen onder toekenning van de Huurvergoeding, neerkomend op USD 408 bruto. Dat resulteerde blijkens de salarisstrook van mei 2015 in een nettoloon van USD 3.051, wat neerkomt op een nettobedrag na betaling van de huur van USD 1.851.
Bij uitspraak van 29 april 2016 (de eerste uitspraak) heeft het Gerecht de Huurtoelagebeschikking vernietigd onder de overweging dat geïntimeerde gerechtigd was over te gaan tot beëindiging van de Regeling ten opzichte van appellant, maar dat dit gelet op de netto inkomensvermindering van USD 1.504 per maand waarmee appellant daardoor zou worden geconfronteerd niet op de wijze kon zoals daarbij voorzien.
Geïntimeerde heeft bij de Raad daartegen appel ingesteld en dat ingetrokken op 14 december 2016, in verband met de inmiddels genomen Afbouwbeschikking.
2. Ambtshalve oordeelt de Raad dat het procesbelang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van dit appel is komen te vervallen.
Gebleken is dat op verzoek van appellant geïntimeerde bij beschikking van 4 december 2017 de Afbouwbeschikking, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft gewijzigd op die wijze dat hem een afkoopbedrag in een keer wordt toegekend gelijk aan 24 maanden de volledige Huurvergoeding, wat neerkomt op een afkoopsom van USD 9.808 netto; de aan appellant vanaf 2017 reeds uitbetaalde Huurvergoeding wordt daarop in mindering gebracht en het resterende bedrag van USD 5.396 netto wordt in de maand december 2017 uitbetaald.
Aan deze nadere beschikking is met instemming van appellant uitvoering gegeven en daarmee is naar het oordeel van de Raad het geschil tussen partijen over de bij het bestreden besluit gehandhaafde Afbouwbeschikking onherroepelijk beslecht.
Nu het procesbelang geacht moet worden te zijn vervallen, zal de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaren.
3. De Raad ziet aanleiding nog het volgende ten overvloede te overwegen.
3.1
De procedure tegen de Afbouwbeschikking moet worden onderscheiden van de procedure tegen de Huurtoelagebeschikking. De Afbouwbeschikking betreft een meeromvattende beschikking dan de Huurtoelagebeschikking, waar immers de afbouw van de Huurtoelage geen onderdeel van vormde. Geïntimeerde heeft bij de Afbouwbeschikking een geheel nieuwe beschikking genomen, die ook weer eerst voorwerp is geweest van een administratie bezwaarprocedure. Geïntimeerde was daartoe ook bevoegd, omdat de eerste uitspraak niet verder strekte dan tot de blote vernietiging van de Huurtoelagebeschikking zonder de opdracht aan geïntimeerde om met inachtneming van de overweging van het Gerecht een nieuwe beschikking te nemen.
De aangevallen uitspraak vormde dan ook niet een vervolg op de eerdere uitspraak in dezelfde procedure. Reeds daarom was het Gerecht bij de aangevallen uitspraak niet gebonden aan de eerste uitspraak.
3.2
In de eerste uitspraak heeft het Gerecht terecht overwogen dat de Regeling buitenwettelijk was en dat geïntimeerde de bevoegdheid toekwam de toepassing daarvan te beëindigen, zij het met inachtneming van de eisen van de zorgvuldigheid.
Evenzeer heeft het Gerecht daarbij terecht overwogen dat de buitenwettelijke uitvoering van de Regeling zelf niet (meer) ter toets aan hem kon worden voorgelegd.
Het Gerecht heeft daarbij echter het netto inkomensverlies van appellant als gevolg van de Huurtoelagebeschikking, naar appellant miskent, evident onjuist berekend, zoals reeds volgt uit de onder 1 vermelde nettobedragen van USD 2.156 onderscheidenlijk USD 1.851. Het verschil tussen toepassing van de Regeling en de Huurtoelage lag uitsluitend in de op de huurvergoeding in te houden loonbelasting dan wel de daarover te betalen inkomstenbelasting. Om daaraan meer recht te doen heeft geïntimeerde bij de Afbouwbeschikking, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, de huurtoelage netto in plaats van bruto toegekend.
De Raad kan de aangevallen uitspraak overigens onderschrijven.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat appellant ook bij een inhoudelijke beoordeling van het appel niet in het gelijk zou zijn gesteld.
4. Reeds nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad
verklaarthet hoger beroep
niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mrs. D. Haan, en L. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.