1.1Op grond van artikel 8 van het Landsbesluit gevangeniswezen (het Lbg; AB 2000, no. GT 2) berusten de algemene leiding en het toezicht over alle aangelegenheden van de gevangenis bij de Minister.
Op grond van artikel 9 wordt, onverminderd de door de Minister te geven bevelen, de dienst van de gevangenis door de directeur ervan (de Directeur) geregeld.
Op grond van artikel 28, eerste lid, heeft de Directeur het gezag over het verdere personeel van de gevangenis.
2. Als vaststaand moet worden aangenomen dat geïntimeerde, laatstelijk benoemd in de functie Medewerker Onderhoud bij de DGWA, van 1 mei tot 5 oktober 2015 feitelijk belast is geweest met de hoger gewaardeerde functie Chef Onderhoud.
3. Anders dan appellant betoogt, is de Raad, gelet op de periode dat geïntimeerde feitelijk belast is geweest met de taak waarvoor hij niet is benoemd, met het Gerecht van oordeel dat de als dienstopdracht van appellant te kwalificeren mededeling dat geïntimeerde niet langer de werkzaamheden van Chef Onderhoud mocht verrichten (de dienstopdracht), is aan te merken als een handeling waardoor geïntimeerde rechtstreeks in zijn rechtspositioneel belang is getroffen. Dat de vermelde bekendmakingen mededelingen betreffen waaraan geen rechtgevolgen zijn verbonden, laat onverlet dat tegen de dienstopdracht voor geïntimeerde op grond van artikel 35, eerste lid, van de La het rechtsmiddel van bezwaar bij de Ambtenarenrechter openstond.
4. De Raad overweegt verder dat appellant op grond van de vermelde bepalingen uit het Lbg bevoegd moet worden geacht in het kader van de dagelijkse leiding over de dienst van de gevangenis medewerkers taken toe te delen, onder omstandigheden bijvoorbeeld bij een nog onvervulde vacature ook als die niet binnen de functie waarin zij zijn benoemd vallen. Die bevoegdheid moet echter scherp worden onderscheiden van de aan de Minister en het bevoegde gezag (de Gouverneur) toekomende bevoegdheid de rechtspositie van de betrokken ambtenaar bij beschikking (nader) vast te stellen. Bij wijze van dienstopdracht kan appellant niet vooruitlopen op de uitkomst van de eigenstandige verantwoordelijkheden van onderscheidenlijk de Minister en de Gouverneur bij het vaststellen van de rechtspositie van betrokkene en, nu de ambtenaar geacht moet worden daarmee bekend te zijn, kan hij in beginsel aan een hem begunstigende dienstopdracht niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat die zal worden afgerond met een daarop aansluitende beschikking over zijn rechtspositie.
5. In het licht van wat onder 4 is overwogen, slaagt het betoog van appellant dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de dienstopdracht niet deugdelijk is gemotiveerd en deswege voor vernietiging in aanmerking komt.
Anders dan geïntimeerde meent, strekte de uit de bekendmaking no. 126-15 blijkende aan hem gerichte dienstopdracht niet tot zijn definitieve plaatsing in de functie van Chef Onderhoud. Daartoe was een benoemingsbesluit nodig, waartoe appellant niet bevoegd is. Die bekendmaking kon niet verder strekken, en kan dan ook niet anders worden begrepen, dan als een voorlopige taakstelling in afwachting van een mogelijk landsbesluit ter zake.
Vast is komen te staan dat geïntimeerde, na bekendmaking no. 126-15 een voorstel aan de Minister heeft gedaan tot benoeming van geïntimeerde in de functie van Chef Onderhoud. Nu dat niet heeft geresulteerd in een voordracht van de Minister tot benoeming, laat staan in een daartoe strekkend landsbesluit, heeft geïntimeerde reeds daaraan in redelijkheid de consequentie kunnen verbinden dat de werkzaamheden van geïntimeerde als Chef onderhoud moesten stoppen. Een nadere motivering daarvoor was niet nodig.
In deze procedure is niet aan de orde de vraag of geïntimeerde aanspraak zou kunnen maken op benoeming bij landsbesluit tot Chef Onderhoud, dan wel op toekenning van een waarnemingstoelage bij ministeriële beschikking voor de periode dat hij die taak heeft verricht, zodat de Raad daar niet op in gaat.
6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal de Raad het bezwaar van geïntimeerde tegen de dienstopdracht alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.