ECLI:NL:ORBAACM:2019:1

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
RvBAz CUR2016H00072
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van een toelage en schadevergoeding in ambtenarenzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de appellant, de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening, tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De zaak betreft de toekenning van een maandelijkse toelage aan de appellant, die eerder was afgewezen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toegekende toelage en had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Gerecht had het bezwaar van de appellant gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de toelage, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De appellant heeft hoger beroep ingesteld en zijn gronden later aangevuld met nadere stukken. De Raad heeft de zaak op 5 september 2018 behandeld, waarbij zowel de appellant als de gemachtigde van de geïntimeerde aanwezig waren.

De Raad overweegt dat de betrokken Minister op grond van artikel 9 van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 een discretionaire bevoegdheid heeft om een toelage toe te kennen aan ambtenaren met bijzondere taken. De appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de toelage vanaf december 2008 had moeten worden toegekend, maar de Raad oordeelt dat er geen rechtsgrond is voor deze aanspraak. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en wijst de vordering tot schadevergoeding af, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële of belastingschade heeft geleden als gevolg van het toelagebesluit.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De toepassing van het beleid omtrent de toekenning van de toelage is discretionair en de appellant kan geen aanspraak maken op een eerdere toekenning dan per 1 januari 2009, op basis van het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951)

Uitspraakdatum: 18 januari 2019
Zaaknummer: RvBAz CUR2016H00072

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 19 augustus 2016, in zaak nr. GAZ 2015/76369, in het geding tussen:
appellant,
en

de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening,

geïntimeerde,
gemachtigde mr. J.G. Ricardo, werkzaam bij het Land.

Procesverloop

Bij ministeriële beschikking van 6 oktober 2015, zoals verbeterd bij ministeriële beschikking van 3 november 2015, heeft geïntimeerde aan appellant een maandelijkse toelage op zijn bezoldiging toegekend van 20% over de periodes van 1 januari 2009 tot 1 juni 2009 en van 1 januari 2010 tot 1 maart 2010 (het toelagebesluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de hoogte van de toegekende toelage en overigens ongegrond, onder toekenning van de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2015 over het ten onrechte niet toegekende gedeelte van de toelage en afwijzing overigens van het verzoek om schadevergoeding .
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld en de gronden daarvan daarna nog aangevuld met daarbij nadere stukken.
Geïntimeerde heeft op 28 augustus 2018 een schriftelijke reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2018, waar appellant in persoon en geïntimeerde vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 (het Bzl) kan de betrokken Minister aan de ambtenaar aan wie zodanige eisen worden gesteld dat zijn positie of taak een bijzonder karakter draagt, een in ieder afzonderlijk geval vast te stellen toelage toekennen. Op grond van het tweede lid wordt de toelage bepaald op ten hoogste 25% van de bezoldiging van de betrokken ambtenaar, en wordt samen met deze betaalbaar gesteld.
2. Appellant betoogt tevergeefs dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet heeft geoordeeld dat geïntimeerde hem de toelage vanaf december 2008 had moeten toekennen, nu niet in geschil is dat de bijzondere werkzaamheden met betrekking tot de ontmanteling van de Nederlandse Antillen (de ontmanteling) in de maand november 2008 waren aangevangen.
De Raad stelt hier voorop dat de toepassing van artikel 9, eerste lid, van het Bzl een discretionaire bevoegdheid van geïntimeerde betreft. Een gehoudenheid tot toepassing daarvan bestaat niet, behoudens in zoverre die gehoudenheid zou voortvloeien uit een vaste gedragslijn/beleid of een algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel.
Indertijd was voor de toekenning van de toelage schriftelijk beleid geformuleerd, vastgesteld door de Raad van Ministers van het voormalige land Nederlandse Antillen. Aan dat beleid kan appellant zijn aanspraak op toekenning van de toelage niet ontlenen, omdat volgens dat beleid de termijn van de toelage van te voren moest worden vastgesteld met een maximale duur van één jaar, waarbij in het voorstel voor toekenning gemotiveerd en aangetoond moet worden wat de gemiddelde belasting per week zal zijn, wat de conclusie zou moeten rechtvaardigen dat het structureel onderdeel vormt van het dagelijks werk. Van een dergelijk voorstel vooraf is niet gebleken. Op grond van het vermelde beleid was toekenning van de toelage bij het toelagebesluit dan ook niet aangewezen.
De aanspraak van appellant op toekenning van een toelage in verband met zijn inspanningen ten behoeve van ontmanteling berust dus niet op dat beleid. Die aanspraak berust wél op het gelijkheidsbeginsel. Niet in geschil is immers dat ook toenmalige collega’s in vergelijkbare posities die toelage werd toegekend, maar niet eerder dan vanaf 1 januari 2009. Dus het gelijkheidsbeginsel biedt geen grond voor toekenning van de toelage aan appellant eerder dan per die datum.
Met het Gerecht is de Raad dan ook van oordeel dat er geen rechtsgrond is die appellant reeds per december 2008 aanspraak gaf op toekenning van de toelage, zoals door hem bepleit.
3. Het betoog van appellant dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de periode van 1 juni 2009 tot 1 januari 2010 buiten beschouwing heeft gelaten, faalt ook.
Over die periode had geïntimeerde reeds bij ministeriële beschikking van 21 maart 2011 aan appellant een toelage toegekend. Daarmee staat die beschikking in rechte vast. Dat geïntimeerde van die beschikking zou zijn teruggekomen, is niet gebleken en blijkt ook niet uit de door appellant aangehaalde ministeriële beschikkingen, noch bestond daartoe rechtens een gehoudenheid. Dat geïntimeerde in een vergelijkbare gevallen wel een reeds vastgestelde toelage wat betreft de hoogte naar 25% heeft gecorrigeerd is evenmin gebleken.
4. Anders dan appellant betoogt, heeft het Gerecht bij de vaststelling vanaf welke datum geïntimeerde de wettelijke rente over het ten onrechte niet toegekende gedeelte van de toelage aan hem dient te vergoeden terecht aangeknoopt bij de datum van het gedeeltelijk vernietigde toelagebesluit.
Overeenkomstig artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
Indien het toelagebesluit op 6 oktober 2015 zou hebben geluid zoals het rechtens had moeten luiden, had geïntimeerde het alsnog verschuldigde bedrag binnen een maand moeten uitbetalen. Daarna ontstond pas het verzuim dat de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft. Dat artikel 9, tweede lid, van het Bzl vermeldt dat de toelage samen met de bezoldiging betaalbaar wordt gesteld, doet daaraan niet af. Toen dat bij de desbetreffende salarisuitbetalingen niet geschiedde, is appellant daar immers niet tegen opgekomen. Hij kan zich er dan hier niet meer op beroepen dat dit onrechtmatig was.
Appellant kan dan ook niet staande houden dat het Gerecht hem tekort heeft gedaan door de begindatum van de renteberekening op de datum van het toelagebesluit vast te stellen.
5. Wat betreft de vordering van schadevergoeding overweegt de Raad dat appellant, anders dan hij meent, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het toelagebesluit immateriële- en/of belastingschade heeft geleden.
Ten aanzien van de gestelde belastingschade veronderstelt hij ten onrechte dat de toelage uitbetaald had moeten worden bij de desbetreffende salarisbetalingen. Gewezen wordt op wat onder 4 is overwogen. Een andere grond voor de beweerdelijke belastingschade dan die onjuiste veronderstelling heeft appellant niet aangevoerd.
Ten aanzien van de immateriële schade is niet gebleken van een ernstige schending bij het toelagebesluit van een fundamenteel recht, die grond zou kunnen vormen voor een zodanige schadevergoeding. Dat appellant dit zo heeft beleefd, maakt dat niet anders.
Het Gerecht heeft de vordering tot schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
6. De slotsom is de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mrs. D. Haan, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
Verzonden: