ECLI:NL:ORBAACM:2018:8

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
RvBAz BON2016H00020
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Haan
  • J. Sybesma
  • M.B.A. Lieuw-van Gorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van willekeurige verbreking van het dienstverband door de ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die eervol ontslag heeft gekregen van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De ambtenaar, die sinds 1 februari 2011 als loketmedewerker bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst Caribisch Nederland (IND CN) werkte, heeft vanaf 30 mei 2013 tot haar ontslag op 1 december 2015 niet meer gewerkt. Dit volgde na een conflict met haar unitmanager, wat leidde tot een klachtbrief. Hoewel zij aanvankelijk arbeidsongeschikt was, werd zij op 10 oktober 2014 door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt verklaard voor twee uren per dag, wat later werd uitgebreid naar volledige arbeidsgeschiktheid per 8 juni 2015.

De minister heeft haar ontslag verleend op basis van het willekeurig verbreken van het dienstverband. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de ambtenaar vanaf medio juni 2015 niet op haar werk is verschenen, terwijl er geen beletselen meer waren voor haar om haar werkzaamheden te hervatten. De Raad onderschrijft de overwegingen van het Gerecht in Ambtenarenzaken, dat de ambtenaar een ontoelaatbare keuze heeft gemaakt door niet te verschijnen, ondanks haar verplichting om te werken.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep, aangezien de ambtenaar niet kan kiezen om niet te komen werken op basis van onmin op de werkvloer. De Raad concludeert dat de ambtenaar verantwoordelijk is voor de gevolgen van haar keuze om haar werkzaamheden niet te vervullen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Bonaire
Uitspraak op het hoger beroep van

[Appellante],

wonend op Bonaire,
appellante,
gemachtigde: mr. M. Bloem, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire van 7 november 2012, in zaaknr. GAZ 2015/6, in het geding tussen:
appellante
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde,
gemachtigden: mr. L.M. Virginia en W.J. de Nijs, advocaten.

Procesverloop

Bij beschikking van 27 november 2015 heeft geïntimeerde appellante met ingang van 1 december 2015 eervol ontslag verleend onder toekenning van een beëindigingsvergoeding (het ontslagbesluit).
Bij uitspraak van 16 mei 2016 (de aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht het daartegen door appellante gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad en vervolgens de gronden daarvan ingediend.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingestuurd.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2018. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld door mr. P.J. de Graaf (De Graaf), plaatsvervangend Unit manager bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst Caribisch Nederland (IND CN).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 92, eerste lid, aanhef en onder h, van het Rechtspositiebesluit ambtenaren BES (het Rpba) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van het willekeurig door de ambtenaar verbreken van het dienstverband.
2. Appellante was sinds 1 februari 2011 aangesteld als loketmedewerker (de functie) bij IND CN. Nadat zij in conflict was geraakt met de Unit manager IND (het arbeidsgeschil), dat uitmondde in een klachtbrief tegen hem van 2 mei 2013, heeft appellante vanaf 30 mei 2013 tot de ontslagdatum 1 december 2015 niet meer gewerkt. Aanvankelijk was zij arbeidsongeschikt (ao), waarna zij met ingang van 10 oktober 2014 door de bedrijfsarts (BA) arbeidsgeschikt (ag) werd verklaard voor twee uren per dag, wat in de daaropvolgende acht maanden stapsgewijs is uitgebreid naar volledig ag per 8 juni 2015 (het re-integratieproces). Nadat tussen partijen tevergeefs overleg is geweest over vrijwillige dienstbeëindiging heeft geïntimeerde appellante bij brief van 9 juli 2015 in kennis gesteld van het voornemen haar te ontslaan, onder meer op de grond dat zij willekeurig het dienstverband had verbroken. In het kader van de zienswijzeprocedure over dat voornemen is er opnieuw onderhandeld tussen partijen. Uiteindelijk zijn partijen niet tot elkaar gekomen, waarop geïntimeerde het ontslagbesluit heeft genomen, waaraan de vermelde grond mede ten grondslag is gelegd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat appellante ook vanaf medio juni 2015 niet op haar werk is verschenen, hoewel voor de vervulling van haar werkzaamheden geen beletselen meer bestonden. Ze was voor de functie volledig ag verklaard met in achtneming van enige beperkingen, die aan de vervulling op zichzelf niet in de weg stonden. Van het arbeidsgeschil kon zij daarbij geen last meer hebben, omdat zij zou werken onder een andere leidinggevende. Daarmee werd de bemiddeling, die volgens appellante aan haar re-integratie op het werk vooraf moest gaan, minder relevant en was er dus te minder reden om haar werk als loketmedewerker niet te hervatten. Dat zij dat toch niet heeft gedaan, is een ontoelaatbare keuze, nu op haar de verplichting was blijven rusten om naar het werk te gaan ook zonder oproeping door geïntimeerde. Ze heeft niet aannemelijk gemaakt dat geïntimeerde haar voor enige tijd ontheffing heeft verleend van het vervullen van de functie.
4. De Raad onderschrijft die overwegingen van het Gerecht.
Uitgangpunt is dat alleen voor zover een ambtenaar ao wordt bevonden door de bedrijfsarts (BA), hij zijn werkzaamheden wegens ziekte niet behoeft te vervullen. De enkele omstandigheid van onmin op het werk betekent dan ook niet dat diegene naar eigen inzicht kan verkiezen niet te komen werken, ook al zou er bemiddeling aangewezen zijn om de situatie te verbeteren.
De BA heeft appellante gedurende het re-integratieproces stapsgewijs steeds meer ag geacht voor “passend werk”. Dat oordeel moet worden geacht betrekking te hebben op de functie, omdat de BA een oordeel moet geven over de arbeidsgeschiktheid voor het eigen werk. Over de wenselijke oplossing van het arbeidsgeschil kan de BA verder, los van het ag-oordeel, geen bindende uitspraken doen en zijn opmerkingen ter zake, zoals neergelegd in de probleemanalyse van 26 september 2014 en de verslagen uit het medisch dossier van appellant, zijn dan ook adviezen die niet in de weg kunnen staan aan de verplichting te gaan werken naar de mate van het ag-oordeel.
Hoe dat verder zij, De Graaf heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij in een gesprek met appellente in december 2014 haar heeft medegedeeld dat zij de functie kon gaan vervullen onder zijn directe leiding. De Raad ziet geen aanknopingspunten om niet van de waarachtigheid van die verklaring uit te gaan. Dat degene met wie appellante in conflict was nog steeds de Unit manager was, doet niet ter zake, alleen al omdat haar direct leidinggevende voortaan De Graaf zou zijn. Vanaf dat moment, maar zeker vanaf medio juni 2015, toen er een ao-beoordeling was opgesteld, waaraan rapportages van de verzekeringsarts en de registerarbeidsdeskundige ten grondslag lagen, en waarvan de conclusie eenduidig was dat appellante ag was voor haar functie, kon er redelijkerwijs geen misverstand meer over bestaan dat appellante verplicht was haar werkzaamheden uit te voeren in de functie.
Wat appellante daartegenin heeft gebracht dat zij niet werd toegelaten op de werkplek, en tijdens de onderhandelingen over de vrijwillige beëindiging vrijgesteld zou zijn van de vervulling van de functie vindt geen bevestiging in enige objectieve bron. Ook in de brief van haar toenmalige advocaat van 15 juni 2015 over het aanbod tot beëindiging, waarnaar appellante in dit verband verwijst, is die bevestiging niet te lezen. Veeleer is daarin te lezen dat appellante eigenmachtig de bemiddeling als voorwaarde stelde om weer aan de slag te gaan. Dat kon echter niet afdoen aan haar verplichting haar dienst te vervullen in de functie. Door daar niet toe over te gaan, heeft zij inderdaad een ontoelaatbare keuze gemaakt, waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico komen. Aan de door appellante eerst in appel overgelegde verklaring van een behandelend psycholoog van 11 maart 2018 gaat de Raad voorbij, omdat hier moet worden uitgegaan van de juistheid van de vermelde ao‑beoordeling, die appellante eerder niet heeft bestreden.
3. Met het Gerecht komt de Raad tot de slotsom dat, nu appellante ook vanaf 15 juni 2015 niet op het werk is verschenen, geïntimeerde het ontslagbesluit heeft kunnen baseren op het willekeurig door haar verbreken van het dienstverband. De overige ontslaggronden behoeven dan ook geen bespreking.
4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. D. Haan, voorzitter, en J. Sybesma en M.B.A. Lieuw‑van Gorp, leden, en in het openbaar uitgesproken 26 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.