ECLI:NL:ORBAACM:2018:15

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 augustus 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
CUR2015H00003
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering na behalen academische titel zonder vacature

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, een jurist die haar studie had afgerond, verzocht om benoeming in een functie op academisch niveau bij het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur (GM&N) na het behalen van haar academische titel. Dit verzoek werd afgewezen door de Minister van GM&N, en de appellante ging in beroep tegen deze afwijzing. Het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 16 mei 2018 werd de zaak behandeld. De Raad overwoog dat het afronden van een academische opleiding niet automatisch leidt tot een verplichting voor benoeming in een hogere functie, vooral niet zonder een beschikbare vacature. De Raad concludeerde dat er geen vacatures waren voor de functie van jurist bij het Ministerie in de relevante periode, en dat de appellante niet had aangetoond dat er gelijke gevallen waren die haar verzoek konden ondersteunen. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij werd gesteld dat de appellante niet kon rekenen op een benoeming in een hogere functie enkel op basis van haar afgeronde studie.

De Raad oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er concrete toezeggingen waren gedaan over haar benoeming na haar afstuderen. De Raad bevestigde dat zonder een vacature er geen mogelijkheid tot benoeming bestond, en dat eerdere adviezen of aanbevelingen niet konden leiden tot een rechtens te beschermen vertrouwen in een benoeming. De uitspraak van het Gerecht werd derhalve bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951)

Uitspraakdatum: 30 augustus 2018
Zaaknummer: RvBAz CUR2015H00003
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Naam],
wonend in Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. E. Kleist, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 7 januari 2015, in zaak nr. GAZ 2014/69180, in het geding tussen:
appellante,
en
de Regering van Curaçao,
geïntimeerde,
gemachtigde mr. J.G. Ricardo, werkzaam bij het Land.

Procesverloop

Bij brief van 25 juli 2011 heeft appellante verzocht haar naar aanleiding van haar afstuderen als jurist te benoemen in een functie op academisch niveau bij het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur (GM&N).
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft geïntimeerde de afwijzing van het verzoek door de Minister van GM&N bekrachtigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2018, waar appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, en geïntimeerde, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.

Overwegingen

Het Gerecht heeft overwogen dat het afronden van een academische opleiding geen verplichting met zich brengt om de betrokken ambtenaar te benoemen in een hogere functie, ook niet indien geconcludeerd zou kunnen worden dat de betrokken ambtenaar op een hoger niveau is gaan functioneren. Voorts is het niet onredelijk dat geïntimeerde als voorwaarde voor benoeming in een hogere functie heeft gesteld dat er een vacature moet zijn. Appellante heeft haar verzoek beperkt tot een functie binnen het Ministerie van Gezondheid, Natuur en Milieu en zij heeft niet betwist dat in de periode van de datum van haar afstuderen op 13 mei 2011 tot haar pensionering in september 2012 geen vacatures waren voor de functie van jurist bij dat Ministerie. Ook uit het schrijven van de directeur van HR-OO-IT van 6 februari 2012 blijkt niet van vacatures in een hogere functie. Dat mogelijk twee andere juristen na 10 oktober 2010 in dienst zijn getreden is niet onderbouwd. Ook is niet onderbouwd dat zich met het geval van appellante gelijke gevallen hebben voorgedaan zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Voorts is onvoldoende gebleken dat in het businessplan van het Ministerie vacatures voor beleidsmedewerker op academisch niveau waren opgenomen waarin appellante had kunnen worden benoemd. Voor zover op haar verzoek om haar per 29 september 2009 te benoemen in een vacature geweigerd is te beslissen, heeft appellante daartegen geen rechtsmiddelen ingesteld en heeft zij daar in berust. Uit een memo van 10 juli 2012 alsmede uit brieven van 27 juni en 24 juli 2013 van de toenmalige Inspecteur Generaal van de Inspectie voor de Volksgezondheid kan niet worden afgeleid dat appellante er op mocht vertrouwen dat zij na haar afstuderen zou worden belast met een functie op academisch niveau in schaal 12 of 13. Dat – aldus ten slotte het Gerecht – van appellante op grond van haar opleidingscontract werd verwacht dat zij na voltooiing van de rechtenstudie nog vijf jaar bij geïntimeerde in dienst zou blijven is een gebruikelijke bepaling om zeker te stellen dat de gedane investeringen in opleidingen ten goede komen aan de eigen organisatie en daaruit kan niet worden geconcludeerd dat een benoeming in een hoger gewaardeerde functie zou volgen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante na het afronden van haar studie aanspraak had op een benoeming bij het Land in een hogere functie, dan wel dat haar zodanige concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat zij er op mocht vertrouwen dat zij na het afronden van haar studie bij het Land in een hogere functie zou worden benoemd.
Ook in appel heeft appellante niet aannemelijk weten te maken dat er, anders dan geïntimeerde heeft gesteld, tussen 1 juni 2011 en 1 september 2012 – de periode tussen haar afstuderen en pensionering wél vacatures waren voor (senior) beleidsmedewerker bij het betrokken ministerie. Zonder vacature voor die functie is geen benoeming mogelijk. Daarbij kunnen uitlatingen/adviezen van meerderen strekkende tot aanbeveling en voorstellen tot benoeming/bevordering niet leiden tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat een benoeming/bevordering tot stand zal komen, nu appellante moest weten dat alleen geïntimeerde bevoegd is daaromtrent te beslissen. Ten slotte moet wat betreft het bij landsbesluit van 5 juni 2003 gesanctioneerde opleidingscontract tussen appellante en het Land worden vastgesteld dat dit contract blijkens artikel 1, eerste lid, ervan uitging dat appellant uiterlijk 1 september 2005 haar studie zou hebben afgerond. Nu appellante uiteindelijk pas op 13 mei 2011 haar studie afrondde, valt reeds daarom niet in te zien dat geïntimeerde op grond van dit contract enige gehoudenheid zou hebben haar deswege te bevorderen.
Het Gerecht is terecht en op goede gronden tot een juist oordeel gekomen.
3. De slotsom is dat het hoger beroep van appellante ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D. Haan, voorzitter, en mrs. L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Verzonden: