Overwegingen
1. Appellant is in 1992 als arbeidscontractant in dienst getreden bij het Departamento pa Asuntonan di Casino (het DAC) tegen een loon op het niveau van een ambtelijke bezoldiging volgens schaal 6, dienstjaar 15, van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (de BRA). Bij Landsbesluit van 16 januari 2004 is hij bij het DAC vanaf 1 maart 2003 in de functie van casinocontroleur als ambtenaar aangesteld, ingeschaald in schaal 5, dienstjaar 9, van de BRA en een dienovereenkomstige pensioengrondslag (het inschalingsbesluit). Bij beschikking van 28 februari 2004 heeft de Minister appellant een toelage toegekend ter hoogte van het verschil tussen de bezoldiging volgens het BRA en het eerder genoten loon, waarbij is vastgelegd dat de toelage jaarlijks wordt verminderd bij elke verhoging van de vaste bezoldiging (het toelagebesluit).
2. De Raad stelt ambtshalve voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 juli 2016, kenmerk RvBAz 2014/71419, dat de Gouverneur het bevoegde gezag is over de ambtenaren en dat alleen hij inhoudelijke beslissingen kan nemen over hun rechtspositie, voor zover bij landsverordening niet uitdrukkelijk een bevoegdheid ter zake aan een ander bestuursorgaan is toegekend. De afwijzing moet, gelet daarop, zo worden begrepen dat dit de motivering behelst van het Landsbesluit, voor zover daarbij niet tegemoet is gekomen aan de verzoeken van appellant, te weten dat zijn rechtspositie niet vanaf zijn aanstelling als ambtenaar wordt herzien, wat betreft zijn inschaling, opvolgende bevorderingen en pensioenopbouw. De afwijzing moet geacht worden te zijn geïncorporeerd in het Landsbesluit en in zoverre is dan ook de Gouverneur als geïntimeerde aan te merken, en niet de Minister. Die laatste is alleen als geïntimeerde aan te merken voor zover het appel het verminderingsbesluit betreft, tot het nemen waarvan hij op grond van artikel 25 van de Lma het bevoegde bestuursorgaan was. De aangevallen uitspraak komt op dit punt in aanmerking voor verbetering.
3. De opvatting van appellant dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak ten onrechte niet mede de Minister van Algemene Zaken als verweerder heeft aangemerkt, onderschrijft de Raad niet. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de La is in het geding, ontstaan door het indienen van een bezwaarschrift, ‘verweerder’ het orgaan tegen welks beschikking, handeling of weigering het bezwaar is gericht. Nu het bezwaarschrift was gericht tegen het Landsbesluit en het verminderingsbesluit, en de Minister van Algemene Zaken ten aanzien daarvan geen bevoegdheid toekomt, heeft het Gerecht hem terecht niet mede als verweerder aangemerkt.
4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de Raad op dat het DAC op 1 maart 2003 operationeel is geworden en dat met ingang van die datum de als arbeidscontractanten werkende casinocontroleurs, waaronder dus appellant, daar als ambtenaar werden aangesteld. Voor de plaatsing van ambtenaren bij de DAC zou moeten worden voorzien in een nieuw rangenstelsel, nu het BRA voor casinocontroleurs nog geen rangenstelsel kende. Bij de aanstelling en plaatsing van de casinocontroleurs bij de DAC heeft de Gouverneur echter gebruik gemaakt van een concept Rangenstelsel Casinocontroleur (het concept Rangenstelsel), dat niet de status had van landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd in appel, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat appellant geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren heeft gebracht die geïntimeerden er toe hadden dienen te brengen het inschalingsbesluit en het toelagebesluit te herzien. In het inschalingsbesluit staat expliciet vermeld wat de achtergrond is van de wijze waarop daarbij de rechtspositie van appellant is geregeld en daarbij is zonder voorbehoud vastgesteld dat appellant wordt aangesteld in de functie van Casinocontroleur in schaal 5, dienstjaar 9, en dat zijn pensioengrondslag daarop wordt gebaseerd, terwijl bij het toelagebesluit expliciet staat vermeld dat de toegekende toelage zou worden verminderd bij elke verhoging van de vaste bezoldiging. Dat daarbij ‘jaarlijks’ staat vermeld, terwijl dat niet noodzakelijkerwijs jaarlijks plaatsvindt, doet er niet aan af dat appellant uit deze besluiten, in samenhang gelezen, heeft moeten begrijpen dat zijn rechtspositie als ambtenaar hiermee volledig werd vastgelegd, met alle toekomstige financiële consequenties van dien, en dat, indien hij het daarmee niet eens was, hij daartegen de geëigende rechtsmiddelen zou moeten aanwenden. Dat er rechtens te honoreren toezeggingen zouden zijn gedaan dat de aldus vastgelegde rechtspositie naderhand nog zou worden herzien, zodat er toen voor appellant geen aanleiding bestond daartegen rechtsmiddelen in te stellen, is niet gebleken. Nu appellant heeft nagelaten tegen die besluiten rechtsmiddelen in te stellen, moet het er thans derhalve voor worden gehouden dat bij die besluiten zijn rechtspositie indertijd rechtens juist en volledig werd vastgelegd. De waardering van het door appellant in 1983 behaalde vakdiploma “tandtechnicus” vormt ook geen nieuw feit dat een ander licht kan werpen op de juistheid van het inschalingbesluit, nu appellant toen reeds als argument naar voren had kunnen brengen dat, gezien dit vakdiploma, hij een opleidingsniveau had dat een hogere inschaling rechtvaardigde.
6. Verder ziet de Raad evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de Gouverneur bij het Landsbesluit appellant rechtens tekort zou hebben gedaan bij de beoordeling van zijn verzoeken om bevordering. Vastgesteld moet worden dat het concept Rangenstelsel nog steeds niet is geïncorporeerd in het BRA, noch anderszins is vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen. Het rechtzekerheidsbeginsel gebiedt dat hierin zo spoedig mogelijk alsnog zal worden voorzien, maar deze verzoeken kunnen thans niet anders worden beoordeeld dan aan de hand van het concept Rangenstelsel en de daarbij vermelde aanstellings- en bevorderingseisen, die immers ook de grondslag hebben gevormd voor het inschalingsbesluit. Gerelateerd aan dat kader kon appellant slechts na 8 jaar als casinocontroleur in schaal 6 te hebben gewerkt, worden bevorderd naar schaal 7. Ook op de datum van de laatst door appellant verzochte bevordering, te weten die met ingang 6 februari 2009 naar schaal 9, voldeed appellant niet aan die eis.
7. De slotsom is dat het appel niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van gronden waarop die rust, bevestigd kan worden.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Raad bevestigt, met enige verbetering van gronden, de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D. Haan, voorzitter, en mrs. L.C. Hoefdraad en A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.