ECLI:NL:ORBAACM:2017:14

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
RvBAz 2014/69461
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerecht in Ambtenarenzaken en de ontvankelijkheid van het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing van het verzoek om registratie als medeverzekerde

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en het bestuur van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC) over de afwijzing van een verzoek om registratie van de echtgenoot van de appellant als medeverzekerde. De appellant had op 18 december 2013 een verzoek ingediend, dat door het APC op 26 mei 2014 werd afgewezen. De appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde zich onbevoegd om het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing te behandelen, omdat het zou zijn gericht tegen een niet op rechtsgevolg gerichte beslissing.

De Raad oordeelde dat het Gerecht ten onrechte onbevoegd was verklaard, omdat het beroep niet direct tegen de afwijzing, maar tegen de gehandhaafde afwijzing was gericht. De Raad stelde vast dat op grond van artikel 91 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (PLv) altijd beroep openstaat tegen een dergelijke beslissing. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat de appellant niet tijdig beroep had ingesteld, omdat hij pas op 29 juli 2014 een beroepschrift indiende, terwijl de beroepstermijn van dertig dagen al was verstreken. De Raad benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet tijdig kennis had kunnen nemen van de beschikking.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om registratie niet als een beslissing ter uitvoering van de PLv kan worden aangemerkt, omdat er geen expliciete bevoegdheidstoedeling in de PLv is. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951(RAr)
Uitspraakdatum: 18 mei 2017
Zaaknummer: RvBAz 2014/69461

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak op het hoger beroep van:

[…],

wonend in Curaçao,
appellant,
gemachtigde: mr. S.C. Limon, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 14 april 2015, in zaaknr. GAZ 2014/69461, in het geding tussen:
appellant
en

het bestuur van het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (het APC),

geïntimeerde,
gemachtigden : mrs. L.M. Virginia en F.R. Brouwer, advocaten.

Procesverloop

Bij brief van 18 december 2013 heeft het APC appellant bericht zijn verzoek om zijn echtgenoot als medeverzekerde te registreren niet te kunnen honoreren (de afwijzing).
Bij beslissing van 26 mei 2014 op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft geïntimeerde de afwijzing gehandhaafd (de gehandhaafde afwijzing).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door appellant op 29 juli 2014 daartegen ingediende bezwaarschrift (lees: beroepschrift).
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant op 13 mei 2015 hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2017. Daar is appellant, vergezeld door zijn echtgenoot R.J. Bos, verschenen. Voor geïntimeerde is daar verschenen diens gemachtigde mr. Virginia, bijgestaan door mr. A.D. Juliana, werkzaam bij het APC.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 90, eerste lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren (de PLv) kan ieder wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van het bestuur ter uitvoering van deze landsverordening, met vermelding van zijn bezwaar tegen die beslissing schriftelijk bij het bestuur een verzoek indienen om over dat bezwaar te beslissen en dienovereenkomstig de aanvankelijke beslissing door een andere te vervangen. Op grond van het vierde lid is de beslissing van het bestuur op een verzoek als bedoeld in het eerste lid gedagtekend en behelst (mede) de naam en het adres van het gerecht waarbij beroep kan worden ingesteld, en de beroepstermijn.
Op grond van artikel 91, eerste lid, kan iedere natuurlijke persoon wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van het bestuur als bedoeld in artikel 90, vierde lid, daartegen bij het gerecht in ambtenarenzaken beroep instellen. Op grond van het tweede lid is op het beroep de RAr van toepassing, waarbij voor de toepassing van die landsverordening de beslissingen waartegen beroep kan worden ingesteld worden beschouwd als beschikkingen als bedoeld in artikel 3 van de RAr.
1.1
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de RAr kan een bezwaarschrift worden ingediend ter zake dat beschikkingen ten aanzien van een ambtenaar door een administratief orgaan genomen feitelijk of rechtens met de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften strijden of dat bij het nemen daarvan het administratief orgaan van zijn bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Op grond van artikel 41, eerste lid, wordt het bezwaarschrift ingediend binnen dertig dagen na de dag, waarop de aangevallen beschikking is genomen. Op grond van het derde lid wordt hij die bezwaar inbrengt na de hiervoor bepaalde termijn niet op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont, het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag, waarop hij van de aangevallen beschikking redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat appellant zijn bezwaar (lees: beroep) tijdig heeft ingediend, zodat het ontvankelijk is. Vervolgens heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen, omdat het gericht zou zijn tegen een niet op rechtsgevolg gerichte beslissing.
3. Appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van zijn verzoek zijn echtgenoot te registreren als medeverzekerde niet op rechtsgevolg is gericht. Voordat op dat betoog in zou kunnen worden gegaan, moet de Raad ambtshalve beoordelen of het Gerecht terecht het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing ontvankelijk heeft geacht, om zichzelf vervolgens onbevoegd te verklaren van dat beroep kennis te nemen.
4. Over dat laatste overweegt de Raad dat de onbevoegd verklaring onjuist is, omdat het Gerecht daarbij heeft miskend dat het beroep niet direct tegen de afwijzing, maar tegen de gehandhaafde afwijzing was gericht. Op grond van artikel 91 van de PLv staat tegen een dergelijke door geïntimeerde op bezwaar gegeven beslissing altijd beroep open bij het Gerecht en is dat een beschikking in de zin van artikel 3 van de RAr. De beslissing van het Gerecht is dus onjuist en de aangevallen uitspraak moet reeds daarom worden vernietigd.
5. Vervolgens ziet de Raad zich evenzeer ambtshalve gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant zijn beroep tegen de gehandhaafde afwijzing (de beschikking) tijdig bij het Gerecht had ingediend, of althans verschoonbaar niet tijdig.
5.1
Appellant heeft ruim na het verstrijken van de beroepstermijn van dertig dagen na het nemen van de beschikking pas op 29 juli 2014 daartegen bij de griffie van het Gerecht een beroepschrift ingediend.
5.2
Anders dan het Gerecht, ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellant heeft aangetoond dat hij wel binnen dertig dagen nadat hij redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van de beschikking daartegen beroep heeft ingesteld, zodat op grond van artikel 41, derde lid, van de RAr niet‑ontvankelijkverklaring daarvan achterwege zou moeten blijven.
Gebleken is dat geïntimeerde de beschikking, gericht aan het postbusadres van appellant, voorzien van een juiste rechtsmiddelenclausule, op 10 juni 2014 heeft aangeboden aan CPost voor aangetekende verzending. Dat het de verzending van de beschikking betrof staat buiten twijfel, nu op de beschikking als verzenddatum ´9 juni 2014’ staat gestempeld, terwijl gesteld noch gebleken is dat rond die datum een ander stuk van geïntimeerde aan appellant voor verzending naar zijn postbus in aanmerking kwam. Verder is het betrokken poststuk uiteindelijk op 19 augustus 2014 door CPost aan geïntimeerde geretourneerd met de aantekening dat het niet werd afgehaald.
Die vaststaande feiten rechtvaardigen het vermoeden dat appellant, bij gebruikelijke oplettendheid, niet lang na de verzenddatum van de beschikking kennis had kunnen nemen van de beschikking. Daarbij tekent de Raad aan dat geïntimeerde de beschikking terecht aan het postbusadres van appellant heeft geadresseerd, omdat appellant dit als zijn adres had vermeld in zijn bezwaarschrift en niet is gebleken dat hij daarna nog aan geïntimeerde kenbaar heeft gemaakt de beschikking op een ander adres te willen ontvangen.
Het ligt dan op de weg van appellant om vermeld vermoeden te weerleggen door het stellen van feiten op grond waarvan aangenomen kan worden dat hij niettemin redelijkerwijs niet tijdig kennis had kunnen nemen van de beschikking. De blote ontkenning van de ontvangst van het poststuk of het afhaalbericht is daarvoor onvoldoende. Ook zijn verklaring ter zitting dat hij ‘niet elke dag naar zijn postbus gaat’ betreft geen feit op grond waarvan dat aangenomen kan worden. Veeleer leidt de Raad daaruit af dat appellant niet de gebruikelijke oplettendheid in acht heeft genomen, waardoor hij het aan zichzelf te wijten heeft dat hij te laat kennis heeft genomen van de beschikking.
De Raad gaat er aldus vanuit dat appellant redelijkerwijs tijdig kennis had kunnen nemen van de beschikking. Dat er verder omstandigheden waren in verband waarmee de termijnoverschrijding desalniettemin verschoonbaar zou moeten worden geoordeeld, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat de secretaris van geïntimeerde appellant, toen hij reclameerde over het uitblijven van de beschikking, zou hebben toegezegd dat de beroepstermijn zou worden verlengd, is ter zitting van het Gerecht door de secretaris weersproken en daarbij was het ook niet aan die functionaris om zich daarover uit te spreken. Het ging immers om de tijdigheid van het instellen van beroep bij het Gerecht en niet van het indienen van bezwaar bij geïntimeerde. De bezorging van een kopie van de beschikking per bode op 30 juni 2014 aan zijn huisadres, was verder op verzoek van appellant zelf, en niet is gebleken dat hem toen onjuiste informatie is verstrekt over een nadere beroepstermijn. Daarin is dan ook geen grond gelegen om aan te nemen dat de overschrijding van de beroepstermijn appellant niet zou mogen worden tegengeworpen.
5.3
De slotsom is dat het beroepschrift door het Gerecht niet‑ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. De Raad zal dat, doende wat het Gerecht had behoren te doen, alsnog uitspreken.
6. De Raad hecht er aan ten overvloede nog op te merken met het Gerecht van oordeel te zijn dat de afwijzing niet als beslissing ter uitvoering van de PLv is aan te merken in de zin van artikel 90, eerste lid, van de PLv. Een dergelijke beslissing moet terug te voeren zijn op een expliciete bevoegdheidstoedeling in de PLv en die is inderdaad niet aan te wijzen. Ter zitting is ook gebleken dat het APC feitelijk sedert 1998 geen registratie meer bijhoudt van huwelijkspartners van ‘deelgenoten’. Verder is het aan de afwijzing door geïntimeerde ten grondslag gelegde standpunt dat de PLv voor de bepaling van de rechten van nabestaanden van een ‘deelgenoot’ uitgaat van artikel 1:30 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat een huwelijk alleen kan bestaan tussen en man en een vrouw, op zichzelf geen beslissing ter uitvoering van de PLv. Alleen in het kader van een zodanige beslissing bijvoorbeeld strekkende tot afwijzing van een aanvraag om nabestaandenpensioen zou dat standpunt, na een bezwaarprocedure, door de ambtenarenrechter getoetst kunnen worden.
7. Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde aangevallen uitspraak; en
-
verklaarthet bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking alsnog
niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. D. Haan, voorzitter, mrs. L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2017in tegenwoordigheid van de griffier.