ECLI:NL:OGHNAA:2012:BW5800

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 106/10 GH 33630
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming van echtgenote vereist voor overeenkomst tussen partijen

In deze zaak, die werd behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, stond de vraag centraal of voor een overeenkomst tussen partijen toestemming van de echtgenote vereist was. Het Hof oordeelde dat artikel 88 lid 1 aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW) enkel van toepassing is op specifieke rechtshandelingen, zoals borgstelling of hoofdelijkheid. Het Hof benadrukte dat het niet in lijn zou zijn met de rechtszekerheid om het toestemmingsvereiste uit te breiden naar andere rechtshandelingen die niet expliciet in de wet zijn genoemd.

De zaak betrof een geschil tussen twee appellanten, wonend in Curaçao, en de stichting Curaçao Tourism Development Foundation (CTDF). De appellanten, die eerder gedaagden waren, stelden dat de overeenkomst die zij met CTDF hadden gesloten, niet geldig was zonder de toestemming van de echtgenote van appellant sub 1. Het Hof bevestigde echter dat de overeenkomst niet onder de bepalingen van artikel 88 viel, waardoor toestemming niet vereist was.

Het Hof oordeelde verder dat de brief van 4 juni 2010, die door appellant sub 1 was ingediend, geen vernietiging van de overeenkomst tot gevolg had en dat hij aan deze overeenkomst gebonden bleef. Het Hof bevestigde het vonnis van de eerste aanleg en veroordeelde de appellanten in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De beslissing om appellant sub 1 verlof te verlenen om kosteloos te procederen werd ook bevestigd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de specifieke bepalingen in het BW met betrekking tot toestemming voor rechtshandelingen en de noodzaak om deze restrictief te interpreteren. Het Hof heeft hiermee een duidelijke lijn uitgezet over de toepassing van artikel 88 lid 1 BW in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

ZAAKNR: AR 106/10 GH 33630
UITSPRAAK: 17 april 2012
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonend in Curaçao,
voorheen gedaagde,
thans appellant,
2. [appellant sub 2],
wonend in Curaçao,
voorheen gevoegde partij aan de zijde van [appellant sub 1],
thans appellant,
gemachtigden: mrs. K.A.M. Lasten en C.A. Peterson,
- tegen -
de stichting
CURAÇAO TOURISM DEVELOPMENT FOUNDATION,
gevestigd in Curaçao,
voorheen eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en J.G.J. Schelling.
Partijen worden hierna [appellant sub 1], [appellant sub 2] en CTDF genoemd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tezamen worden aangeduid met [appellanten]
1. Het verdere verloop van de procedure
Voor het procesverloop tot 29 november 2011 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum. [appellanten] hebben op 10 januari 2010 een akte genomen, waarna CTDF op een volgende rolzitting hebben afgezien van het nemen van een antwoordakte. Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 [appellant sub 1] heeft bij zijn akte een bewijs van onvermogen van de Implementatie-manager van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling Arbeid en Welzijn van 24 januari 2011 overgelegd. Gelet daarop zal de verzochte toelating om kosteloos te mogen procederen worden verleend.
2.2 Het GEA heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten”, onder a tot en met d, feiten vastgesteld. Hiertegen is niet gegriefd en het Hof heeft evenmin bezwaar tegen deze vaststelling. Het Hof zal dan ook van deze feiten uitgaan.
2.3 Artikel 88 lid 1, aanhef en onder c, BW is uitsluitend van toepassing op overeenkomsten die specifiek erop zijn gericht dat de betrokkene zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt. Het in die bepaling bedoelde vereiste van toestemming van de echtgenoot geldt derhalve slechts voor de genoemde rechtshandelingen en niet voor andere rechtshandelingen, ook al zouden deze eveneens een bedreiging kunnen vormen voor de financiële positie van die echtgenoot. Het zou niet stroken met de rechtszekerheid indien het toestemmingsvereiste zou worden uitgebreid tot niet in de bepaling genoemde rechtshandelingen (verg. HR 29 november 2002, NJ 2003, 152 en HR 13 januari 2006, NJ 2006, 61).
2.4 De door [appellant sub 1] en CTDF op 27 september 2009 overeengekomen schuldbekentenis tevens akte van cessie (productie 2 IV) is niet een in artikel 88 lid 1, aanhef en onder c, BW genoemde overeenkomst. [appellant sub 1] behoefde voor deze rechtshandeling dus ook geen toestemming van [appellant sub 2]. De in de grieven gestelde (en door CTDF betwiste) aanleiding en ontstaansgeschiedenis van de overeenkomst, uitmondend in de stelling dat de enige grond voor het aangaan was gelegen in de “akte van garantie-verklaring” van 7 september 2009 (productie 3 MvG), maakt dit, mede gezien de beschreven restrictieve interpretatie waarmee artikel 88 lid 1, aanhef en onder c, BW toegepast moet worden, niet anders. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat [appellant sub 1] bij de overeenkomst het bedrag aan CTDF heeft gecedeerd dat hij uit hoofde van de “akte van garantie-verklaring” onder het Eilandgebied had gestort.
2.5 Het oordeel van het GEA dat de brief van 4 juni 2010 (productie 4 CvA) niet de vernietiging van de overeenkomst tot gevolg heeft gehad en [appellant sub 1] daaraan gebonden blijft, is dan ook juist. Nu het Hof ook ambtshalve geen bezwaren tegen het bestreden vonnis heeft, zal dit worden bevestigd en zullen [appellanten], als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten dienen te worden veroordeeld.
2.6 Aangaande de proceskosten heeft CTDF verzocht dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk in de kosten veroordeeld worden, hetgeen volgens CTDF zowel de kosten in eerste aanleg als die in hoger beroep zal moeten betreffen. Voor wat betreft de proceskosten in eerste aanleg beroep wordt dit verzoek opgevat als een in de memorie van antwoord verscholen liggend incidenteel appel. Zowel voor wat betref de proceskosten in eerste aanleg als die in hoger beroep, staat niets aan de toewijzing van dit verzoek in de weg. In die kosten zullen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dan ook hoofdelijk worden verwezen. De bevestiging van het bestreden vonnis zal dan ook met dien verstande zijn, dat de kostenveroordeling hoofdelijk zal zijn.
BESLISSING:
Het Hof:
verleent [appellant sub 1] verlof om kosteloos te procederen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de kostenveroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk is;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk in de proceskosten in hoger beroep van CTDF, tot op heden begroot op NAF. 331,03 aan betekeningskosten en NAF. 5.100,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, E.M. van der Bunt en J.P.C. van Dam van Isselt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 april 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.