UITSPRAAK: 25 juni 2010
ZAAKNRS: EJ 207/09 - H-29/10
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[appellant],
wonende op Sint Maarten,
eerst verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem,
de naamloze vennootschap
PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT OPERATING COMPANY N.V.,
gevestigd op Sint Maarten,
eerst verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.O. Kortenoever.
Partijen worden hierna aangeduid als “[appellant]” en “PJIAE”.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (verder: GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen beschikking van 2 december 2009.
1.2. [appellant] is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking door indiening op 13 januari 2010 van een daartoe strekkend beroepschrift ter griffie van het GEA. Hij heeft daarbij vier grieven geformuleerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en het verzoek, zoals gewijzigd en vermeerderd, integraal zal afwijzen (naar het Hof begrijpt is bedoeld: toewijzen), dan wel subsidiair een vergoeding naar billijkheid te bepalen, kosten rechtens.
1.3. Op de voor de mondelinge behandeling bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities (voor PJIAE tevens een verweerschrift in hoger beroep) overgelegd. [appellant] persisteert bij zijn conclusie. PJIAE concludeert tot bevestiging van de bestreden beschikking. Het Hof heeft bepaald dat heden een beschikking wordt gegeven.
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar het beroepschrift.
4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 3.1 van de bestreden beschikking. Die vaststelling komt het Hof ook juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
4.2. Het GEA heeft voor recht verklaard dat het door PJIAE aan [appellant] gegeven ontslag per 28 augustus 2009 kennelijk onredelijk is en PJIAE veroordeeld tot betaling van NAF 10.000,- ten titel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 7A:1615s lid 1 BW. Het in hoofdzaak meer of anders verzochte, waaronder de vordering tot herstel van de dienstbetrekking, heeft het GEA afgewezen.
4.3. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt:
primair: voor recht te verklaren dat het ontslag kennelijk onredelijk is vanwege een valse of voorgewende reden dan wel vanwege de ernstige gevolgen van het ontslag voor [appellant], en PJIAE te veroordelen tot herstel van de dienstbetrekking op straffe van een dwangsom;
subsidiair: voor recht te verklaren dat het ontslag kennelijk onredelijk is vanwege een valse of voorgewende reden dan wel vanwege de ernstige gevolgen van het ontslag voor [appellant], en PJIAE te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan 30 maanden van het netto salaris, te vermeerderen met wettelijke rente,
met veroordeling van PJIAE in de kosten van deze procedure.
Het Hof constateert dat hiermee de eis in eerste aanleg, zoals het GEA deze heeft opgevat, slechts in die zin is gewijzigd dat als grond voor de gestelde kennelijke onredelijkheid is toegevoegd dat het ontslag op een valse of voorgewende reden berust. PJIAE heeft tegen de eiswijziging geen bezwaar gemaakt. Het Hof acht deze ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal dus op de gewijzigde eis recht doen.
4.4. Met grief I keert [appellant] zich tegen de overweging van het GEA dat PJIAE zich terecht op het standpunt stelt dat zij van haar medewerkers, in ieder geval medewerkers die een veiligheidsfunctie hebben, bezit en gebruik van drugs niet kan accepteren. Met grief II bestrijdt hij de conclusie dat [appellant] een veiligheidsfunctie uitoefent. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5. Vaststaat dat [appellant] bij PJIAE werkzaam was als controleur van kwitanties voor ADF (airport departure fees) en controleur van paspoorten en dat hij in deze functie beschikt over een security pass waarmee hij toegang heeft tot afgesloten of beveiligde gebieden van de luchthaven. Naar het oordeel van het Hof kan PJIAE zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat het voor een vliegveld onacceptabel is dat een medewerker in een dergelijke functie zich schuldig maakt aan een misdrijf ter zake van verdovende middelen. Redengevend daarvoor is niet alleen dat een dergelijke functie alertheid vereist, waarbij niet past het gebruik van drugs waarvan algemeen bekend is dat deze de geestelijke gesteldheid kunnen beïnvloeden, ook moet rekening worden gehouden met het risico dat medewerkers die toegang hebben tot afgesloten of beveiligde gebieden en die zelf verdovende middelen gebruiken kwetsbaarder zijn om betrokken te worden bij de smokkel van verdovende middelen, die - naar van algemene bekendheid is - op grote schaal via vliegvelden plaatsvindt. PJIAE kan zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat de integriteit van medewerkers in deze functie van groot gewicht is. Dat [appellant] alleen drugs voor eigen gebruik in zijn bezit had en dat hij louter in privétijd drugs gebruikt, zoals hij stelt, doet aan het voorgaande niet af. Met het GEA is het Hof dan ook van oordeel dat PJIAE genoegzame reden had om [appellant] te ontslaan.
4.6. De stelling dat PJIAE een valse of voorgewende reden heeft opgegeven, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht. Voor zover hij heeft bedoeld dat PJIAE ten onrechte heeft doen voorkomen dat [appellant] een veiligheidsmedewerker zou zijn, moet daaraan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorbij worden gegaan. Voor zover hij heeft bedoeld dat er geen vastgesteld beleid bij PJIAE is om medewerkers die strafrechtelijk zijn veroordeeld te ontslaan, kan hem dat ook niet baten. Grond voor het ontslag is niet dat hij een beleidsvoorschrift van PJIAE heeft overtreden, maar dat hij wegens bezit van een hoeveelheid marihuana is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en dienstverlening. Dat PJIAE in de toestemmingsprocedure verder heeft aangevoerd “dat dit gedrag en deze handeling volkomen in strijd zijn met de bepalingen vastgelegd in de bedrijfsregels”, zoals in het besluit van de directeur van het departement van arbeidszaken is vermeld, betekent niet dat dit als zelfstandige grond voor het ontslag geldt. Van een valse of voorgewende reden voor het ontslag is het Hof dan ook niet gebleken.
De grieven I en II falen.
4.7. Grief III is er tegen gericht dat het GEA de vergoeding naar billijkheid op NAF 10.000,- heeft bepaald. Het GEA heeft deze vergoeding toegekend, omdat het de beëindiging van de dienstbetrekking kennelijk onredelijk achtte wegens onevenredigheid tussen de nadelige gevolgen voor de werknemer en het belang van de werkgever. Volgens [appellant] heeft het GEA bij de vaststelling van de vergoeding ten onrechte niet de kantonrechtersformule toegepast.
4.8. Ook deze grief faalt. Zoals de Hoge Raad in recente arresten heeft overwogen, kan de uitkomst van de kantonrechtersformule niet dienen als een algemeen uitgangspunt voor de bepaling van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag; ook niet als daarop een generieke korting wordt toegepast (zie HR 27 november 2009, LJN: BJ6596). In geval van kennelijk onredelijk ontslag heeft de werknemer recht op een vergoeding, waarvan de hoogte nauw verband houdt met de omstandigheden die de rechter tot zijn oordeel over de kennelijke onredelijkheid van het ontslag hebben geleid en mede afhankelijk is van omstandigheden zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en diens kans op het vinden van ander passend werk. De algemene regels van Boek 6 BW voor de begroting van schadevergoeding zijn daarbij van toepassing (zie HR 12-02-2010, LJN: BK4472). Zoals uit de bestreden beschikking blijk, is het ontslag kennelijk onredelijk geacht omdat de gevolgen van de beëindiging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging. Bij de beoordeling van de toe te kennen vergoeding weegt het Hof mee dat [appellant] (bijna) 20 jaar in dienst is geweest van PJIAE en dat niet is gebleken dat zich tijdens het dienstverband verder incidenten met hem hebben voorgedaan. Blijkens de door [appellant] overgelegde stukken was hij ten tijde van het ontslag 41 jaar oud (geboren 3 maart 1968). Over zijn kansen op het vinden van ander passend werk heeft [appellant] in deze procedure vrijwel niets concreets gesteld. In zijn reactie op het verzoek om een ontslagvergunning, waar hij in deze procedure naar verwijst, heeft hij alleen opgemerkt dat de aan PJIAE gegeven concessie de enige luchthaven op Sint Maarten is en dat hij dus niet elders het werk zal kunnen vinden dat hij de afgelopen 20 jaar heeft gedaan. Hoewel dat op zichzelf juist is, is daarmee weinig gezegd over zijn kansen op ander passend werk. Gelet op de functie die [appellant] heeft vervuld en zijn leeftijd gaat het Hof ervan uit dat diverse andere functies passend zijn en dat hij reële kansen heeft om binnen enige tijd ander passend werk te vinden. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, acht het Hof de door het GEA bepaalde vergoeding niet te laag. Concrete omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, heeft [appellant] niet gesteld.
4.9. Grief IV is tenslotte gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot herstel van de dienstbetrekking. Evenals het GEA ziet het Hof echter geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen, gelet op de - genoegzaam bevonden - reden voor het ontslag. Ook deze grief treft dus geen doel.
4.10. Nu hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd niet leidt tot een ander oordeel en het Hof ambtshalve geen bezwaren heeft, zal het bestreden beschikking worden bevestigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het hoger beroep moeten dragen.
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van PJIAE gevallen en begroot deze kosten tot op heden op NAF 3.400,- aan gemachtigdensalaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.R. Sijmonsma, G.C.C. Lewin en H.L. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Sint Maarten uitgesproken op 25 juni 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.