ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO4976

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
16 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-498/05-H-467/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de binding aan een eindvonnis in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 16 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [bestuurder H.], die als appellant optreedt, en de naamloze vennootschap LICORES MADURO N.V. (LM), die als geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel fungeert. De kern van het geschil draait om de vraag of [bestuurder H.] gebonden is aan een eindvonnis van 27 januari 2009, waarin de hoogte van de vordering van LM aan CBCa werd vastgesteld. Het Hof oordeelt dat, ondanks het feit dat [bestuurder H.] geen partij was in de procedure die leidde tot het eindvonnis, hij er toch aan gebonden is. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende feiten, waaronder het feit dat [bestuurder H.] en CBCa zich in eerste aanleg met dezelfde gemachtigde en stukken hebben verdedigd, en dat er nauwelijks zelfstandig verweer is gevoerd tegen de vordering van LM.

Het Hof concludeert dat de betwisting door [bestuurder H.] van de hoogte van de vordering onvoldoende gemotiveerd is. Hierdoor staat de hoogte van het door LM gevorderde bedrag vast. Het Hof veroordeelt [bestuurder H.] om aan LM te betalen, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. De eerdere vonnissen van het GEA van 12 februari 2007 en 25 februari 2008 worden vernietigd, behoudens de proceskostenveroordeling. De uitspraak van het Hof is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

UITSPRAAK: 16 maart 2010
ZAAKNR.: AR-498/05-H-467/08
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[bestuurder H.],
wonende op Curaçao,
voorheen gedaagde, thans appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel,
na desisteren van de gemachtigden mrs. E.R. de Vries en D.A. Piar, heeft zich geen nieuwe gemachtigde gesteld,
tegen
de naamloze vennootschap LICORES MADURO N.V. (hierna LM),
gevestigd op Curaçao,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. L.N. Asjes.
1. Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van het in deze zaak tussen partijen gewezen vonnis van dit Hof van 27 oktober 2009 heeft enkel LM een akte genomen, waarna zij vonnis heeft verzocht. De uitspraak daarvan is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 In genoemd tussenvonnis heeft het Hof partijen in staat gesteld zich uit te laten over de vraag of het tussen LM en CBCa door het Hof op 27 januari 2009 gewezen eindvonnis onherroepelijk is. LM heeft in de door haar genomen akte vermeld dat zij niet van dit eindvonnis in cassatie is gegaan en dat, voor zover zij weet, ook CBCa niet in cassatie is gegaan. Nu van iets anders niet is gebleken, gaat het Hof ervan uit dat het op 27 januari 2009 door dit Hof tussen LM en CBCa gewezen eindvonnis, waarin is geoordeeld dat LM een vordering van NAF. 364.029,58 op CBCa heeft, onherroepelijk is.
2.2 Als uitgangspunt heeft te gelden dat [bestuurder H.] niet aan dat eindvonnis van 27 januari 2009 is gebonden. Hij was immers geen partij in de procedure die heeft geleid tot dat eindvonnis van 27 januari 2009 (vergelijk ook hetgeen het hof in het tussenvonnis onder 4.3 heeft geoordeeld).
Dit uitgangspunt wordt in deze zaak echter aangetast door de volgende feiten:
a. In het dit geding inleidend verzoekschrift heeft LM niet alleen [bestuurder H.] gedagvaard, maar onder meer ook CBCa;
b. [bestuurder H.] en CBCa hebben zich in eerste aanleg verdedigd met dezelfde gemachtigde en met dezelfde stukken en stellingen;
c. In eerste aanleg is nauwelijks zelfstandig verweer gevoerd tegen het door LM gevorderde bedrag: CBCa en [bestuurder H.] hebben wat dit betreft in eerste aanleg hoofdzakelijk volstaan met verwijzing naar het feit dat in de procedure tussen LM en CBCa nog geen onherroepelijke uitspraak was gewezen, zodat het in deze procedure door LM gevorderde bedrag nog niet vaststond;
d. [bestuurder H.] was enig bestuurder van CBCa (zie het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 27 oktober 2009 onder 4.6);
e. In hoger beroep heeft [bestuurder H.] weliswaar gesteld dat een tussen andere partijen gewezen vonnis geen gezag van gewijsde heeft jegens hem (zie zijn eerste grief), maar daarmee en ook overigens is door hem geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering.
Al deze punten in onderling verband en samenhang bezien, brengen met zich dat de kale betwisting door [bestuurder H.] van de hoogte van de vordering als onvoldoende moet worden beschouwd, zodat de hoogte van het door LM gevorderde bedrag dat CBCa aan LM dient te betalen, als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat. Gelet op de overige door het Hof in zijn tussenvonnis van 27 oktober 2009 gegeven oordelen, zie met name onder nr. 4.13, dient [bestuurder H.] dan ook te worden veroordeeld om aan LM te betalen NAF. 294.684,-, te vermeerderen met de niet, in elk geval niet voldoende gemotiveerd weersproken gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten. Dit betekent dat de door het GEA op 12 februari 2007 en 25 februari 2008 gewezen vonnissen voor zover deze [bestuurder H.] en LM betreffen, moeten worden vernietigd, behoudens wat betreft de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordeling.
2.3 [bestuurder H.] heeft te gelden als overwegend in het ongelijk gesteld, zodat hij de aan de zijde van LM gerezen proceskosten dient te betalen, waarbij het salaris van de gemachtigde begroot zal worden aan de hand van het toe te wijzen bedrag. In het incidenteel appel zijn partijen over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld, zodat de kosten van dat appel zullen worden gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt de door het GEA gewezen vonnissen 12 februari 2007 en 25 februari 2008 voor zover tussen partijen gewezen, behoudens wat de in het vonnis van 25 februari 2008 uitvoerbaar bij voorraad gegeven proceskostenveroordeling betreft die wordt bevestigd, en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt [bestuurder H.], uitvoerbaar bij voorraad, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan LM te betalen NAF. 304.684,- vermeerderd met de wettelijke rente over NAF. 294.684,- vanaf 10 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [bestuurder H.] in de aan de zijde van LM gerezen proceskosten in het principaal hoger beroep, tot op heden begroot op NAF. 10.000,-;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, G.C.C. Lewin en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 16 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.