UITSPRAAK: 18 mei 2010
ZAAKNR.: AR 2022/06 - H 505/08
VONNIS GEWEZEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. A.A. Ruiz,
de naamloze vennootschap CARIBBEAN MERCANTILE BANK N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G.B. Steward.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds [appellant] en anderzijds de Bank.
Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met AR nummer 2022 van 2006 gewezen en op 2 april 2008 uitgesproken vonnis. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [appellant] is bij akte van appel, ingekomen op 12 mei 2008, in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een afzonderlijke memorie van grieven, ingekomen op 23 juni 2008, met producties, heeft hij vijf grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vordering als in prima geformuleerd alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Bank in de kosten van beide instanties.
1.3. De Bank heeft in een memorie van antwoord, met producties, het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
1.4. Op 23 maart 2010 hebben de gemachtigden van partijen schriftelijk gepleit. tevoren was door de gemachtigde van de Bank een productie ingezonden, met afschrift aan de wederpartij.
1.5. Partijen hebben vonnis gevraagd waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Waarvan in hoger beroep moet worden uitgegaan
Het GEA heeft onder 2 van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet in geschil en ook het Hof zal ervan uitgaan.
4.1. Voor zover [appellant] bedoeld heeft te stellen dat [H.] bevoegd was namens de Bank akkoord te gaan met het voorstel dat de Bank de restantvordering zou laten rusten, geldt deze stelling als onvoldoende gemotiveerd. Door het GEA is feitelijk vastgesteld dat [H.] heeft medegedeeld niet alleen te kunnen beslissen en dat hij de kwestie aan de directie van de Bank moest voorleggen. Ook het handelsregister spreekt van een beperkte bevoegdheid van [H.].
4.2. [appellant] heeft echter ook gesteld dat [H.] aan zijn gemachtigde heeft medegedeeld dat de directie van de Bank akkoord was. In het midden kan blijven of, als dit juist is, [H.] dan als vertegenwoordiger of als louter bode moet worden gezien. Als [H.] ten onrechte heeft medegedeeld dat de directie akkoord was, moet de discrepantie tussen de mededeling en de wil van de directie aan de Bank worden toegerekend, aangezien [H.] ten aanzien van het overbrengen van het standpunt van de directie wel bevoegd moet worden geacht, althans [appellant] daarop redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen.
4.3. De Bank heeft echter weersproken dat [H.] de bedoelde mededeling heeft gedaan. [appellant] heeft, ook in hoger beroep, terzake een bewijsaanbod gedaan en zal in de gelegenheid worden gesteld de juistheid van zijn stelling te bewijzen.
4.4. De zitting voor het leveren van getuigenbewijs bepaald zal tevens worden benut voor een comparitie van partijen. Partijen hebben eerder gepoogd de zaak te schikken. Het gaat [appellant] kennelijk om het behoud van een dak boven het hoofd van zijn vrouw en hem. De pleitaantekeningen van zijn gemachtigde in hoger beroep eindigen aldus:
‘Appellant is nu 73 jaar oud en woont samen met echtgenote in deze woning, die zij samen in 1961 hebben gebouwd. Nadat geïntimeerde alle andere vermogensbestanddelen van appellant had uitgewonnen, had appellant, die als enige bron van inkomen zijn ouderdomspensioen geniet, nog maar één grote zorg en die was om het enige dak boven zijn hoofd op zijn oude dag niet kwijt te raken.’
4.5. Het Hof wenst ter gelegenheid van de comparitie van partijen te vernemen of zij in het kader van hun schikkingsonderhandelingen hebben overwogen gebruik te maken van het zakenrechtelijk recht van bewoning als bedoeld in artikel 3:226 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba.
4.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Het Hof, alvorens verder te beslissen:
- gelast een comparitie van partijen voor het verkrijgen van nadere inlichtingen en het beproeven van een regeling;
- beveelt hiertoe de persoonlijke verschijning van partijen, die zich desgewenst mogen laten bijstaan door een gemachtigde;
- stelt, aansluitend aan genoemde comparitie, [appellant] in staat om te bewijzen dat [H.] heeft medegedeeld dat de directie van de Bank akkoord is met het voorstel dat de Bank de restantvordering zou laten rusten;
- bepaalt dat [appellant], indien getuigen worden voorgebracht, uiterlijk drie dagen voor het te houden verhoor de griffie van het Hof schriftelijk, met afschrift aan de wederpartij, dient te laten weten dat getuigen worden voorgebracht met opgave van het aantal getuigen en de namen van de getuigen;
- bepaalt dat de comparitie en het eventuele getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van een nader te noemen lid van dit Hof, in het Gerechtsgebouw in Aruba op 15 juni 2010 om 13.30 uur;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van 18 mei 2008 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.