ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO4447

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
9 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG-316/08-H-201/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing van Arubaanse beslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat door de appellanten is ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) van de Nederlandse Antillen, waarin een vordering tot opheffing van beslagen is toegewezen. De appellanten, allen wonend in Venezuela, waren voorheen gedaagden en zijn thans appellanten in deze procedure. De geïntimeerde, die op Curaçao woont, was voorheen eiser en is thans geïntimeerde. De appellanten hebben grieven ingediend tegen de uitspraak van het GEA, waarbij zij onder andere aanvoeren dat het GEA zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de 'Arubaanse beslagen'. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het GEA bevoegd was, en dat de grieven van de appellanten falen. Het Hof heeft de overwegingen van het GEA onderschreven en vastgesteld dat de vordering van de appellanten op inhoudelijke gronden ondeugdelijk is. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat de verjaringstermijn van hun vordering was verlengd. De beslissing van het GEA om de beslagen op te heffen is bevestigd, en de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 9 februari 2010 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

Uitspraak

ZAAKNR: KG-316/08-H-201/09
UITSPRAAK: 9 februari 2010
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in kort geding in de zaak van:
1. [appellant],
2. [xxx],
3. [xxx],
4. [xxx],
5. [xxx],
6. [xxx],
7. [xxx],
8. [xxx],
9. [xxx],
10. [xxx],
11. [xxx],
12. [xxx],
13. [xxx],
14. [xxx],
allen wonend in Venezuela,
voorheen gedaagden, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. Ch.L. van Esch en E.J.J. Huizing,
- tegen -
[geïntimeerde],
wonend op Curaçao,
voorheen eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. A. Bach Kolling en J.A.L.M. de Wind.
Partijen worden hierna (ook) [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (verder: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis in kort geding van 28 januari 2009 en het herstelvonnis van 30 januari 2009, waarbij het eerstgenoemde vonnis is hersteld.
1.2 [appellanten] zijn in hoger beroep gekomen van genoemde vonnissen door indiening op 16 februari 2009 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij afzonderlijke memorie van grieven, met producties, ingediend op 6 maart 2009, hebben [appellanten] zes grieven tegen het vonnis van 28 januari 2009 en twee grieven tegen het herstelvonnis van 30 januari 2009 aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
1.3 [geïntimeerde] heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
[appellanten] zijn tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen zodat zij daarin kunnen worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feitenvaststelling in het vonnis van 28 januari 2009, onder rechtsoverwegingen 3.2 a tot en met p. Die vaststelling komt het Hof ook juist voor, zodat het bij de beoordeling daarvan zal uitgaan.
4.2 De eerste grief, waarin wordt geklaagd over de beslissing van GEA om de producties A tot en met J (of S zoals gesteld door [appellanten]) buiten beschouwing te laten wegens hun tardieve indiening, faalt bij gebrek aan belang. In het midden kan blijven of het GEA al dan niet ten onrechte op die manier heeft beslist, nu [appellanten] in dit hoger beroep de producties A tot en met S (als productie 2 bij de memorie van grieven) nogmaals hebben overgelegd en deze aldus in de procedure zijn betrokken.
4.3 De tweede grief is gericht tegen de overwegingen en het oordeel van het GEA vervat in rechtsoverweging 3.5 van het vonnis van 28 januari 2009, inhoudend dat het zich met een beroep op HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434 bevoegd acht van de vordering tot opheffing van de “Arubaanse beslagen” kennis te nemen.
4.4 Artikel A van de door de wetgever van de Nederlandse Antillen vastgestelde tekst van het (eenvormige) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering luidt, voor zover van belang: <i>“In dit wetboek en de daarop rustende nadere regelingen en uitvoeringsvoorschriften wordt verstaan onder: - hier te lande: in de Nederlandse Antillen of Aruba</i>. Artikel B van de door de wetgever van de Aruba vastgestelde tekst van het (eenvormige) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering luidt: <i>“In de burgerlijk rechtsvorderlijke verhoudingen tot de Nederlandse Antillen is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing</i>. Hieruit blijkt dat voor wat betreft het burgerlijk procesrecht de Nederlandse Antillen en Aruba als één rechtsgebied moeten worden beschouwd (zie ook J. de Boer, TAR-Justitia 2005, p. 29 e.v.). Het aangehaalde arrest HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434 is daarom wel toepasbaar in de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse verhoudingen en aan het GEA Curaçao kwam dus bevoegdheid toe kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de “Arubaanse beslagen”. Daarenboven is de bevoegde appelrechter in beide gevallen het Hof (zie ook HR 9 januari 2004, NJ 2004, 601). De tweede grief faalt dus.
4.5 De derde en vierde grief gaan in op twee voor een kort geding-procedure geldende vereisten. Het Hof zal in het midden laten of deze vereisten ook gelden voor een opheffingsprocedure conform artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In rechtsoverweging van 3.6 van het vonnis van 28 januari 2009 heeft het GEA overwogen dat [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Daartegen richt zich de derde grief, in de toelichting waarvan wordt verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg en een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA Aruba) van 4 maart 2009 (KG 148/2009). Die leiden het Hof niet tot een ander oordeel dan het GEA en het Hof verenigt zich met de bestreden overweging. De vierde grief klaagt erover dat het GEA niet expliciet heeft gerespondeerd op het verweer dat de onderhavige zaak vanwege zijn ingewikkeldheid ongeschikt zou zijn voor een kort geding-procedure en verwijst daartoe naar de pleitnota in eerste aanleg. Op grond van het aldaar aangevoerde, en ook overigens, komt het Hof niet tot het oordeel dat de zaak te ingewikkeld en daarom ongeschikt zou zijn voor de onderhavige kort geding-procedure, waarbij het Hof mede in aanmerking heeft genomen de voor [geïntimeerde] op het spel staande belangen van voorkoming c.q. verhaalbaarheid van schade uit een achteraf onrechtmatig blijkend beslag (vergelijk HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 en HR 24 februari 2006, NJ 2007, 37). De derde en vierde grief falen dus.
4.6 De vijfde grief is gericht tegen de overwegingen 3.7 tot en met 3.13 van het vonnis van 28 januari 2009. Daarop zal hieronder stapsgewijs worden ingegaan.
4.7 Het Hof verenigt zich met de maatstaf die het GEA blijkens rechtsoverwegingen 3.7 en 3.8 heeft aangelegd bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van de beslagen.
4.8 Het GEA heeft zich in rechtsoverweging 3.9 van het vonnis van 28 januari 2009 aangesloten bij het vonnis van het GEA Aruba van 14 mei 2008 (KG 1128/2008) in de samenhangende zaak [O.] tegen [appellanten] en geoordeeld dat ook in de onderhavige zaak sprake is van verjaring en verder onvoldoende is geconcretiseerd welke persoonlijke verwijten en in welke hoedanigheid en in welke periode aan [geïntimeerde] worden gemaakt en welke schade daarvan het gevolg is. In de toelichting op de vijfde grief hebben [appellanten] volstaan met een verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg en de in hoger beroep overgelegde producties A tot en met S. Eén en ander werpt echter geen nieuw licht op de zaak. Voor het overige verwijst het Hof naar zijn vonnis van 19 mei 2009 in het hoger beroep tegen het bovengenoemde vonnis van het GEA Aruba (KG 1128/08 - H 487/08), met name naar rechtsoverweging 3.5, die mutatis mutandis in deze zaak opgeld doet voor [geïntimeerde], en die hieronder is opgenomen.
<i>3.5 Het GEA heeft onder rov. 4.8 van het eerste vonnis voorshands aannemelijk geacht dat de vordering, voorzover gebaseerd op een primair en een subsidiair verwijt, is verjaard. Hiertegen is grief 3 gericht. Ter toelichting op deze grief hebben [appellanten] verwezen naar een verzoekschrift, waarin zij hebben aangevoerd dat bij sommige appellanten de obligaties automatisch zijn verlengd tot 31 mei 2001. Kennelijk menen [appellanten] dat daarom op 31 mei 2001 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, maar het Hof vermag dat niet in te zien. Ook is niet zonder meer juist dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen wanneer, nadat de onrechtmatige daad is voltooid en reeds schade is geleden, verdere schade ontstaat, zoals [appellanten] lijken te menen. Het Hof verenigt zich dus met de overweging van het GEA.
Daar komt bij dat de primaire en subsidiaire grondslag van de vordering voorshands ook op inhoudelijke gronden ondeugdelijk voorkomen. De enkele stelling dat obligaties zijn uitgegeven gedurende een periode dat de vennootschappen er financieel slecht voorstonden is onvoldoende. [appellanten] hebben niet geconcretiseerd welke persoonlijke betrokkenheid [O.] had bij de uitgifte van de obligaties en op grond waarvan [O.] ten tijde van de uitgifte van de obligaties wist of moest begrijpen dat de vennootschappen ook later hun verplichtingen uit de obligaties niet zouden nakomen en geen verhaal zouden bieden, dan wel bewust heeft bewerkstelligd dat de verplichtingen uit de obligaties niet zouden worden nagekomen.</i>
4.9 Het GEA heeft in rechtsoverweging 3.10, bij zijn afweging van de wederzijdse belangen (dat van [appellanten] bij handhaving van hun verhaalsmogelijkheden ingeval de vordering zou worden toegewezen enerzijds en dat van [geïntimeerde] bij het verhaal van de schade ten gevolge een achteraf onrechtmatig gebleken beslag anderzijds), terecht gewicht toegekend aan het feit dat in de bodemprocedure (AR 32/2008) [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard zijn wegens het niet voldoen van de zekerheidstelling voor de proceskosten. Het Hof verenigt zich met deze rechtsoverwegingen – met dien verstande dat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring niet doorslaggevend acht maar daar wel groot gewicht aan toekent – en voorts met die onder 3.11 tot en met 3.13 van het vonnis van 28 januari 2009, waarvan evenmin is aangegeven wat daaraan niet zou deugen. De vijfde grief faalt dus.
4.10 Gezien het bovenstaande heeft het GEA de beslagen terecht opgeheven en zijn [appellanten] terecht in de kosten veroordeeld. De tegen dat laatste gerichte zesde grief faalt dan ook.
4.11 De tegen het herstelvonnis gerichte grieven delen in dat lot. Het Hof heeft ook ambtshalve geen bezwaren tegen het vonnis van 28 januari 2009, zoals verbeterd en aangevuld bij het herstelvonnis van 30 januari 2009. Het vonnis van 28 januari 2009, zoals verbeterd en aangevuld, zal dus worden bevestigd en [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt het vonnis van 28 januari 2009, zoals verbeterd en aangevuld;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerde], tot op heden begroot op NAF. 1.700,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, F.J.P. Lock en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 9 februari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.