ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO2597

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 136/06 – H. 275/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op verrekening van meerwaarde van onroerende zaak tussen ongehuwde partijen

In deze zaak gaat het om de aanspraak van een vrouw op de verrekening van de meerwaarde van de woning van de man, waar zij samenwoonden maar niet gehuwd waren. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba oordeelt dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd om een recht op verrekening van de waardevermeerdering van de onroerende zaak aan te nemen. De vrouw heeft wel een vergoedingsrecht voor de aflossingen van de hypothecaire schuld, maar dit recht is slechts nominaal. Het Hof wijst erop dat een gedwongen verhuizing van de vrouw kan leiden tot een wijziging van omstandigheden, wat een verhoging van de door de man te betalen alimentatie zou kunnen rechtvaardigen.

De procedure begon met een hoger beroep van de man tegen een eindvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, waarin de vrouw aanspraak maakte op de helft van de meerwaarde van de woning. Het Hof overweegt dat de vrouw, ondanks haar financiële bijdragen aan de hypothecaire schuld, geen recht heeft op de waardevermeerdering van de woning, omdat deze uitsluitend aan de man toebehoort. De omstandigheden dat partijen als gehuwd waren ingeschreven en samenwerkten in een bedrijf, zijn niet voldoende om een andere conclusie te rechtvaardigen.

Het Hof concludeert dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van US$ 204.500,-- voor haar bijdrage aan de aflossingen, maar dat de vordering van de vrouw voor het overige wordt afgewezen. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen over de nominale hoogte van de bijdrage van de vrouw aan de aflossingen en de mogelijkheid van alternatieve huisvesting.

Uitspraak

Registratienummer AR 136/06 – H. 275/09
Uitspraak: 1 oktober 2010
VONNIS GEWEZEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK
HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
in de zaak van:
[man],
hierna te noemen: de man,
wonende op Sint Maarten,
oorspronkelijk verweerder in conventie, eiser in reconventie, thans appellant,
gemachtigde: mr. J.G. Snow,
tegen
[vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende op Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.E.S. Moenir-Alam.
Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met AR nummer 136 van 2006 gewezen en op 24 april 2007, 23 oktober 2007 en 3 juni 2008 uitgesproken tussenvonnissen en een op 7 oktober 2008 uitgesproken eindvonnis. De inhoud van die vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. De man is bij akte, ingekomen op 17 november 2008, in hoger beroep gekomen van voornoemd eindvonnis. In een op 29 december 2008 ingekomen memorie heeft hij vier grieven aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de vrouw integraal zal afwijzen en zijn reconventionele vordering integraal zal toewijzen, kosten rechtens.
1.3. De vrouw heeft in een memorie van antwoord het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4. Op 25 juni 2010, de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. Partijen hebben om vonnis gevraagd.
1.5. Bij brief van 15 juli 2010 heeft de griffier van het Hof betaling van aanvullend griffierecht nagevorderd van de man. De man heeft op 13 september betaald.
1.6. Vonnis is bepaald op heden.
2. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Beoordeling
3.1. Partijen zijn op 27 april 1978 in Nederland gehuwd (productie door de vrouw ingezonden bij brief van 28 augustus 2007). Hun huwelijk is in Nederland door echtscheiding ontbonden op 18 augustus 1981 (idem). Zij zijn blijven samenwonen. De man is op 20 augustus 1990 eigenaar geworden van een perceel grond op Sint Maarten waarop een woning is gebouwd. De onroerende zaak is hypothecair belast ter zake van leningen ten aanzien waarvan zowel de man als de vrouw schuldenaar zijn.
<i>In conventie</i>
3.2. Pas bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep, dus niet in zijn memorie van grieven, heeft de man aangevoerd dat het GEA buiten het door de vrouw gevorderde is getreden. Het Hof ziet geen reden buiten de grieven recht te doen (artikel 281a Rv). Overigens leest ook het Hof de vorderingen aldus dat zowel op verdeling als verrekening eventueel aanspraak wordt gemaakt.
3.3. Het GEA heeft in het tussenvonnis van 23 oktober 2007, rov. 4.4, overwogen:
‘4.4 (…). Nu partijen voormalige echtelieden zijn, zij hier op Sint Maarten hebben ingeschreven gestaan als gehuwd en zij ter gelegenheid van het sluiten van de hypotheekovereenkomst zich hebben voorgedaan als gehuwd en zij ook, nog steeds, samen op hetzelfde adres wonen en verder samen in het zelfde bedrijf hebben gewerkt is er tussen hen een bijzondere door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding ontstaan die meebrengt dat hetgeen van de gezamenlijke rekening aan hypotheekverplichtingen werd voldaan als gezamenlijke investering moet worden beschouwd zonder dat kan en hoeft te worden aangetoond hoe en door wie voor welke bedragen precies de en/of rekening werd gespekt. Gevolg is dat [man], nu de woning van hem is, gehouden is [vrouw] de helft van de meerwaarde daarvan te vergoeden.’
3.4. In het eindvonnis, rov. 6.6-6.7, overwoog het GEA:
‘6.6. (…) dat het gerecht bij tussenvonnis van 23 oktober niet heeft beslist dat de onroerende zaak moet worden “verdeeld” tussen partijen maar alleen dat [vrouw] recht heeft op vergoeding van de helft van de meerwaarde gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval. Anders dan [man] betoogt ziet het gerecht, zonder nadere uitleg en concrete aanwijzing van producties waaruit dat dan blijkt van de kant van [man] – welke uitleg en verwijzing ontbreekt – ook niet dat de aankoop van de grond en de bouw van de tweede verdieping aantoonbaar door [man] “uit eigen zak” zijn betaald.
6.7. [vrouw] heeft daarom recht op vergoeding van een bedrag van US$ 204.500,--. Voor het overige zal de vordering van [vrouw] worden afgewezen.’
3.5. Tegen deze oordelen richt zich het hoger beroep van de man terecht. De door het GEA aangevoerde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om een recht op verrekening ten aanzien van de waardevermeerdering van de onroerende zaak aan te nemen.
3.6. Partijen waren ongehuwd in de in casu bestreken periode. Dat zij voordien (korte tijd) gehuwd waren, is een factor die meetelt, maar rechtvaardigt niet dat partijen een fundamenteel andere positie innemen in vergelijking tot niet voorheen gehuwd geweest zijnde ongehuwd samenlevenden of onder koude uitsluiting gehuwden.
3.7. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat zij (nog) als gehuwd waren ingeschreven en zich als zodanig ook hebben gepresenteerd (bij antwoord-akte van 8 april 2008 heeft de man overigens aangevoerd dat men wachtte op bewijs van de echtscheiding uit Nederland). Ook de omstandigheid dat partijen in hetzelfde bedrijf hebben gewerkt is hier van onvoldoende gewicht. Dat partijen een gezamenlijke rekening hadden impliceert niet zonder meer dat zij gelijkelijk rechthebbende op de gelden waren die die rekening gepasseerd hebben.
3.8. Tussen partijen bestond geen huwelijksgemeenschap. Terecht heeft het GEA geoordeeld dat wat betreft de onroerende zaak tussen hen evenmin een eenvoudige gemeenschap bestaat. De onroerende zaak is immers slechts aan de man geleverd.
3.9. Dat partijen gezamenlijk een hypothecaire geldlening zijn aangegaan, brengt niet met zich mee dat de vrouw een aanspraak zou krijgen op de waarde van de onroerende zaak die uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort. Het is niet ongewoon dat geldverschaffers, als het gaat om de verkrijging of verbetering van een woning, verlangen dat de levensgezel of echtgenoot die de woning medebewoont, zich mede aansprakelijk stelt wat betreft de hypothecaire lasten. Overigens is bij gehuwden, voor zover het gaat om <i>rentebetalingen</i> op hypothecaire leningen voor de echtelijke woning, sprake van kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 BW, ook ingeval de echtelijke woning aan een van beide echtgenoten in privé toebehoort (HR 27 januari 2006, LJN AU5698, NJ 2008, 564), zodat een vergoedingsrecht ten aanzien van die rentebetalingen is uitgesloten. Er is geen reden om voor vergoedingsrechten tussen ongehuwde samenlevers anders te oordelen.
3.10. Gaat het om <i>aflossingen</i> met middelen van de ene levensgezel of echtgenoot op de hypothecaire lening die is afgesloten op de woning die aan de andere levensgezel of echtgenoot in privé toebehoort, dan zal wel een vergoedingsrecht ontstaan.
3.11. Overeenkomstig de hoofdregel en wat geldt voor (in koude uitsluiting) gehuwden, strekt een zodanig recht in beginsel tot vergoeding van een nominaal gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, dus zonder rentevergoeding en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering. Uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid zijn evenwel niet geheel uitgesloten. Zie onder meer HR 12 juni 1987, LJN AC2558, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), HR 15 september 1995, LJN ZC1808, NJ 1996, 616 en HR 15 februari 2008, LJN BC1856, NJ 2008, 110.
3.12. Met betrekking tot de hoogte van het te vergoeden bedrag geldt derhalve het nominaliteitsbeginsel. Met het aanvaarden van een uitzondering op dat beginsel moet terughoudendheid worden betracht. Deze terughoudendheid past bij de maatstaf van art. 6:2, tweede lid, en 6:248, tweede lid, BW, inhoudende dat eerst sprake kan zijn van derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid voor zover de toepasselijkheid van een tussen partijen geldende regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.13. Aanhangig bij de Staten is een ontwerp-<i>Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht</i>, waarin het nominaliteitsbeginsel plaats maakt voor het beleggingsbeginsel (artikel 1:87 BW [nieuw]). In artikel 1:87a BW [nieuw] is bepaald dat zulks ook geldt voor ongehuwde samenlevers. Ingevolge het voorgestelde overgangsrecht zijn echter de artikelen 1:87 en 1:87a BW [nieuw] slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de <i>Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht</i> plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de <i>Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht</i> (artikel 20a, eerste lid, [nieuw] <i>Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek</i>). Voor anticipatie is derhalve geen reden. Vergelijk in dit verband HR 25 juni 2010, LJN: BM4649 (verwerping met toepassing van artikel 81 RO) met conclusie van de Procureur-Generaal.
3.14. Uit het voorgaande volgt dat voor zover de vrouw financieel heeft bijgedragen aan de aflossing van de hypothecaire schuld, zij een vergoedingsrecht heeft ten aanzien van die aflossingen, maar slechts nominaal.
3.15. Partijen krijgen de gelegenheid zich gelijktijdig bij akte uit te laten over de nominale hoogte van de eventuele bijdrage van de vrouw aan gedane aflossingen (dus niet: rentebetalingen). Het Hof wenst te vernemen hoeveel precies totaal is afgelost in de periode dat de vrouw inkomsten uit arbeid had. Aannemelijk is dat partijen geacht moeten worden te hebben afgelost in evenredigheid van hun inkomens (dat van liquide vermogen sprake was, is niet gebleken).
3.16. Vooralsnog moet ervan worden uitgegaan dat de vrouw een maandelijks inkomen had van US$ 1.000,= per maand, gelet op de alimentatiebeschikking van het Hof van 1 februari 2008 (EJ 186/06-H 175/07) en kennelijk een (niet overgelegde) ontbindingsbeschikking van het GEA van 20 maart 2007 (EJ 6/07). Haar functie was kennelijk: ‘secretary’ (producties bij conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie).
3.17. Aangezien de man alle aandelen in Quinkoes N.V. had, moet aan zijn zijde mede rekening worden gehouden met bijdragen door Quinkoes N.V., tenzij deze bijdragen deels verkapt loon van de vrouw waren, zoals zij stelt. Ten aanzien van de juistheid van deze stelling draagt overigens de vrouw het bewijsrisico. In dit verband is van belang of US$ 1.000,= een redelijk loon was voor de werkzaamheden van de vrouw.
<i>In reconventie</i>
3.18. In verband met de reconventionele vordering van de man, wordt van partijen verlangd dat zij zich in bedoelde akte tevens uitlaten over de mogelijkheid van alternatieve huisvesting van de vrouw. In dit verband is van belang dat een gedwongen verhuizing van de vrouw vanuit de woning (waarvoor kennelijk geen woonvergoeding verschuldigd is) een wijziging van omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, BW (welke bepaling mede van toepassing is in het geval van artikel 1:408b BW). Deze wijziging van omstandigheden kan, afhankelijk van actuele behoeftigheid en draagkracht, een verhoging van de door de man te betalen alimentatie rechtvaardigen.
<i>In conventie en reconventie</i>
3.19. Nadat bedoelde akte is genomen krijgen partijen gelijktijdig gelegenheid voor het nemen van een contra-akte.
3.20. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het Hof:
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig de in rov. 3.15 en 3.18 bedoelde akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 5 november 2010 in Sint Maarten;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. J. de Boer, F.J.P. Lock en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2010 op Sint Maarten uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.