ECLI:NL:OGHNAA:2010:BN7336

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
10 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 357/07 – H-196/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade na bedrijfsongeval met hartinfarct

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade die een werknemer heeft geleden na een ongeval op de werkvloer. De werknemer, die sinds 1996 in dienst was bij de werkgever, heeft op 30 juli 2003 een bedrijfsongeval gehad waarbij hij een hartinfarct heeft opgelopen. De werkgever betwist dat er een causaal verband bestaat tussen de val van de werknemer en het hartinfarct. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de toedracht van het ongeval en het verband met het hartinfarct te onderzoeken. De uitspraak van het Hof op 10 augustus 2010 houdt in dat de werkgever niet aan haar zorgplicht heeft voldaan door onvoldoende veiligheidsmaatregelen te treffen. De werkgever heeft geen rapport opgemaakt over het ongeval, wat de mogelijkheid om de situatie ter plaatse te onderzoeken heeft bemoeilijkt. Het Hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een bedrijfsongeval en dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die de werknemer heeft geleden. De zaak is aangehouden voor verder onderzoek naar de medische aspecten van het hartinfarct en de rol van de werkgever hierin.

Uitspraak

UITSPRAAK: 10 augustus 2010
ZAAKNRS: AR 357/07 – H-196/09
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[werkgever], h.o.d.n. Bonsai,
wonende te Curaçao
eerst gedaagde, thans appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. N.D.S. Joubert,
tegen
[werknemer],
wonende te Curaçao,
eerst eiser, thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. R.E.F.A. Bijkerk.
Partijen worden hierna aangeduid als “[werkgever]” en “[werknemer]”.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (verder: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van 22 december 2008 en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 3 maart 2008.
1.2. [werkgever] is in hoger beroep gekomen van deze vonnissen door indiening op 14 januari 2009 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij op 25 februari 2009 ingekomen memorie van grieven heeft zij zeven grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van [werknemer] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [werknemer] in de kosten van beide instanties.
1.3. [werknemer] heeft een memorie van antwoord tevens akte incidenteel appel en incidentele memorie van grieven ingediend, waarin hij de grieven heeft bestreden en heeft geconcludeerd in het principale hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van [werkgever] of bevestiging van het bestreden vonnis, en in het incidentele hoger beroep alsnog tot toewijzing van de wettelijke rente over de toegewezen immateriële schadevergoeding vanaf de datum van het ongeval, kosten rechtens.
1.4. Op de daarvoor nader bepaalde dag heeft de gemachtigde van [werkgever] een pleitnota overgelegd. De gemachtigde van [werknemer] heeft afgezien van pleidooi. Partijen hebben vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
2.1. [werknemer] legt aan zijn vordering in deze procedure ten grondslag dat hij sedert 1996 bij [werkgever] in dienst is en dat hem op 30 juli 2003 een bedrijfsongeval is overkomen. Hij houdt [werkgever] op grond van artikel 7A:1614x lid 2 BW aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van dit ongeval lijdt. Het gaat hierbij dus om een zaak betreffende een arbeidsovereenkomst, waarin ingevolge artikel 429b lid 2 Rv een beschikking wordt gegeven en waarvoor de in titel 10 Rv omschreven rechtsgang geldt. Gelet daarop moeten de in deze zaak gewezen vonnissen van het GEA als beschikkingen en de akte van appel als beroepschrift worden aangemerkt. Het hoger beroep is met die kanttekening tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [werkgever] daarin kan worden ontvangen. Dat [werkgever] eerst bij latere memorie (buiten de beroepstermijn) grieven heeft aangevoerd, staat aan de ontvankelijkheid niet in de weg. Op grond van artikel 429o lid 1 Rv is de appellant bevoegd en niet verplicht middelen aan te voeren waarop het beroep is gegrond. Op de later aangevoerde grieven zal het Hof overigens wel acht slaan, nu [werknemer] daarop zonder bezwaar is ingegaan en van strijd met de eisen van een goede procesorde geen sprake is.
2.2. Bij de - als verweerschrift aan te merken - memorie van antwoord heeft [werknemer] tijdig en op de juiste wijze incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin eveneens kan worden ontvangen.
3. Beoordeling
3.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 1.1 t/m 1.6 van het tussenvonnis. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
3.2. Het GEA heeft geoordeeld dat [werkgever] aansprakelijk is voor het door [werknemer] gestelde bedrijfsongeval en [werkgever] op grond daarvan veroordeeld tot betaling van NAF 41.497,46 ter zake van inkomensderving, NAF 6.650,- ter zake van vergoeding van enkele nader omschreven posten en NAF 4.163,74 ter zake van buitengerechtelijke kosten, deze bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 juli 2003, en voorts NAF 50.000,- ter zake van immateriële schadevergoeding, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.3. Met de grieven 1, 2 en 3 komt [werkgever] op tegen het oordeel van het GEA dat zij aansprakelijk is voor de door [werknemer] geleden schade. Naar zij betoogt, is het GEA er ten onrechte van uitgegaan dat er sprake was van een bedrijfsongeval, dat het door [werknemer] opgelopen hartinfarct is veroorzaakt door een bedrijfsongeval en dat [werkgever] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.4. Op grond van de stellingen van partijen en de overige inhoud van de gedingstukken kan over de toedracht van het ongeval het volgende worden vastgesteld. Op 29 juli 2003 heeft [werknemer] van [man van werkgever] - de echtgenoot van [werkgever] en feitelijk leidinggevende binnen haar bedrijf - opdracht gekregen om het afdak waaronder planten van de kwekerij stonden te repareren. Het werk bestond in hoofdzaak uit het vervangen van de plastic golfplaten en snoeien van grote takken die over het afdak hingen. Een andere werknemer, [collega], heeft [werknemer] die dag bij dit werk geholpen. [werknemer] en [collega] hebben eerst platen op het frame van het afdak gelegd, zodat [werknemer] op het afdak kon lopen. Ze gebruikten bij het werk een ladder, die door [collega] werd vastgehouden. [werknemer] is daarmee op het dak geklommen. [collega] heeft daarna de nieuwe golfplaten aan [werknemer] aangegeven en deze heeft de golfplaten geplaatst. Ook heeft hij takken gesnoeid. De volgende dag, 30 juli 2003, moest hij het werk afmaken. Hij is die ochtend door [collega] bij de kwekerij afgezet en is alleen aan het werk gegaan. Hij was alleen met één andere werkneemster op de kwekerij. Zij was aan de andere kant van het terrein planten aan het water geven, terwijl [werknemer] met het afdak bezig was, toen het ongeval gebeurde. De andere werkneemster hoorde [werknemer] schreeuwen en trof hem op de grond aan. Zij heeft de heer [werkgever] gewaarschuwd, die is gekomen en een ambulance heeft gebeld. [werknemer] is daarna naar de EHBO vervoerd, waar een ernstig hartinfarct bij hem werd vastgesteld.
3.5. Gelet op het voorgaande was onmiskenbaar sprake van een bedrijfsongeval, in de zin van een ongeval dat zich in de uitoefening van de dienstbetrekking heeft voorgedaan en op enigerlei wijze aan het werk gerelateerd kon zijn. Op grond van de in artikel 7A:1614x BW besloten liggende regels van stelplicht en bewijslast rustte daarom op [werkgever] de verplichting ervoor te zorgen dat ter zake een rapport werd opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het hier gaat (vgl. onder meer HR 1 juli 1993, NJ 1993, 687). Op grond van artikel 2 lid 7 aanhef en onder b en c van de Veiligheidslandsverordening 1958 rustte op [werkgever] overigens ook de verplichting het ongeval bij de veiligheidsinspectie te melden, zodat deze instantie onderzoek daarnaar had kunnen instellen. [werkgever] heeft aan die verplichting niet voldaan, waardoor geen ongevalrapport is opgemaakt. Daardoor is bijvoorbeeld de situatie ter plaatse direct na het ongeval (waaronder de toestand van het dak waaraan werd gewerkt, soort en staat van de gebruikte/beschikbare ladder(s), de plaats waar de gebruikte ladder zich bevond, mogelijke sporen van een val e.d.) niet vastgesteld.
3.6. In deze procedure heeft [werkgever] over de toedracht van het ongeval ook geen toereikende informatie kunnen verschaffen. Weliswaar stelt zij, mede op basis van een schriftelijke verklaring van [collega], dat [werknemer] op de bewuste ochtend alleen nog maar de golfplaten aan de rand van het afdak hoefde vast te maken en daarvoor niet meer het dak op hoefde en wijst zij erop dat de heer [werkgever] geen schaaf¬wonden, blauwe plekken of bloed bij [werknemer] heeft gezien, terwijl het SVB-rapport en verslag van de EHBO-arts ook geen melding van letsel maakt, maar daaruit kan nog niet worden afgeleid dat [werknemer] niet van het dak of de ladder is gevallen en “gewoon” een hartinfarct heeft gekregen en in elkaar is gezakt, zoals zij concludeert. De summiere verklaring van [collega] over het werk dat nog moest worden gedaan, is niet onverenigbaar met de lezing van [werknemer] dat hij de golfplaten nog moest vastspijkeren en op maat zagen, zodat op grond daarvan niet met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat [werknemer] niet meer op het dak hoefde te komen (en daar feitelijk ook niet meer is geweest). Bovendien kan ook uit deze verklaring worden afgeleid dat [werknemer] op de bewuste ochtend in elk geval nog op een ladder aan het dak moest werken. De mogelijkheid dat [werknemer] van zekere hoogte op de grond is gevallen, is hiermee dus geenszins uitgesloten. De aard van de aandoening en het ontbreken van ander letsel maken het naar het oordeel van het Hof ook niet hoogst onwaarschijnlijk dat de aandoening door een val als gesteld is veroorzaakt.
Daarbij is in aanmerking genomen dat dit verband door de behandelend cardiologen, de medisch adviseur van SVB en de letselschadearts die [werknemer] heeft ingeschakeld niet in twijfel is getrokken en alleen door een later door [werkgever] geraadpleegde deskundige (dr. Honig) op basis van een schriftelijke beoordeling onwaarschijnlijk is genoemd.
3.7. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat [werkgever] in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Daarom zal het Hof als onvoldoende weersproken van de door [werknemer] gestelde toedracht uitgaan, te weten dat [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden aan de dakconstructie van het dak of de ladder naar beneden is gevallen. Daarmee is ook gegeven dat [werkgever] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zij heeft [werknemer] werk aan een dak laten doen, op zekere hoogte van de grond, zonder hem een gezekerde ladder ter beschikking te stellen en andere maatregelen te treffen om het gevaar van vallen te voorkomen, terwijl onomstreden is dat dergelijke maatregelen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar mochten worden verwacht. Dat [collega] op de bewuste ochtend aan [werknemer] heeft gevraagd of hij nog moest helpen en [werknemer] heeft geantwoord dat hij geen hulp meer nodig had - wat [werkgever] stelt en [werknemer] overigens betwist - kan [werkgever] in dit verband niet baten. Uit haar stellingen blijkt niet dat zij of echtgenoot op de uitvoering van het werk heeft toegezien of nadere instructies over het nog uit te voeren werk heeft verstrekt, wat wel op hun weg gelegen had. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat [werknemer] er zelf voor heeft gekozen om van door de werkgever beschikbaar gestelde veiligheidsmaatregelen geen gebruik te maken. De grieven 1 en 3 falen derhalve.
3.8. Met het voorgaande staat nog niet vast dat tussen de val en de door [werknemer] opgelopen schade (het hartinfarct en de gevolgen daarvan) ook daadwerkelijk causaal verband bestaat. [werkgever] heeft, met een beroep op de medische opinie van dr. Honig, gemotiveerd gesteld dat een hartinfarct - buiten gevallen waarin een interne medische oorzaak bestaat - alleen door zwaar/ernstig trauma wordt veroorzaakt en dat van een dergelijk trauma in dit geval niet blijkt. Indien dat juist is, is het de vraag of de aandoening gevolg is van de val en daarmee of de door die aandoening ontstane schade aan [werkgever] kan worden toegerekend. Het Hof zal, overeenkomstig het verzoek van [werkgever], een onafhankelijke deskundige benoemen om onderzoek te verrichten naar de vraag of het hartinfarct dat [werknemer] blijkens de medische stukken heeft opgelopen als gevolg van de hiervoor beschreven val kan worden beschouwd. Omdat [werknemer] met de door hem overgelegde medische stukken wel een begin van bewijs heeft geleverd, dient [werkgever] het (nog te bepalen) voorschot op de kosten van de deskundige te betalen. Partijen krijgen gelegenheid zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol.
3.9. [werkgever] heeft op basis van de opinie van dr. Honig verder nog aangevoerd dat [werknemer] geen adequate behandeling in het ziekenhuis heeft gekregen, waardoor hij meer gezondheidsschade heeft opgelopen. Of dat inderdaad het geval is, kan echter in het midden blijven. Ook als sprake is geweest van medisch tekortschieten bij de behandeling van [werknemer] na het ongeval, waardoor de gezondheidsschade groter is geworden dan bij een adequate behandeling het geval was geweest, is dat op zichzelf geen reden om de schade (in zoverre) niet aan de primaire veroorzaker toe te rekenen. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn door [werkgever] niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken. Aan dit verweer gaat het Hof daarom voorbij.
3.10. De grieven 4, 5 en 6 van [werkgever] hebben betrekking op de omvang van de schade en grief 7 op de door het GEA uitgesproken proceskostenveroordeling. De grief van [werknemer] betreft eveneens de omvang van de schade (het niet toewijzen van wettelijke rente over de immateriële schade). Afhankelijk van de uitkomst van het deskundigenonderzoek zal het Hof in het vervolg van de procedure daarop ingaan.
3.11. Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan.
BESLISSING:
Het Hof:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van het Hof op Curaçao op dinsdag 7 september 2010 om 8.30 uur voor het nemen van een akte uitlating zijdens beide partijen gelijktijdig als bedoeld in r.o. 3.8;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.R. Sijmonsma, H.L. Wattel en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 10 augustus 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.