UITSPRAAK: 10 augustus 2010
ZAAKNRS: EJ-G 145/2009 - H-67/10
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[vader],
wonende op Curaçao,
appellant,
hierna te noemen de vader,
procederend in persoon,
[moeder],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
geïntimeerde,
hierna te noemen de moeder,
gemachtigde: mr. G.A. Pieter.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1. Het Hof verwijst naar zijn in deze zaak gewezen beschikking van 22 juni 2010.
1.2. Zoals in de tussenbeschikking bepaald, is de behandeling ter zitting voortgezet op 6 juli 2010. Verschenen zijn de vader, de moeder en haar gemachtigde, mr. G.A. Pieter, en mevrouw Willems-Martina van de Raad voor het Welzijn van het Kind (verder: de Raad). Met partijen is afgesproken de kinderen door drs. Nisbet-Burnet, kinderpsycholoog werkzaam bij de Raad, te laten horen, zodat zij aan de hand daarvan kan adviseren over de vraag op welke manier het contact tussen de vader en kinderen kan worden hersteld, of het daarbij noodzakelijk is dat de omgang tussen de vader en de kinderen onder begeleiding/toezicht geschiedt en, zo ja, welke begeleider/vorm van begeleiding geëigend is.
Bij brief van 13 juli 2010 is een rapportage hierover van drs. Nisbet-Burnet ingediend.
1.3. De behandeling ter zitting is voortgezet op 15 juli 2010. Verschenen zijn wederom de vader, de moeder en haar gemachtigde, mr. G.A. Pieter, en thans mevrouw Ilina van de Raad. Partijen hebben ter zitting geen overeenstemming kunnen bereiken over een regeling en hebben het Hof om een beschikking gevraagd. De uitspraak is bepaald op heden.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Allereerst dient te worden beoordeeld of het Hof bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover het om het gezag over en de omgang met de minderjarige kinderen van partijen gaat. Het ligt voor de hand daarbij aan te sluiten bij de bevoegdheidsregel in artikel 1 en 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag, die aanknoopt bij de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de beslissing (vgl. HR 1 oktober 1999, NJ 2001, 212 en Gemeenschappelijk Hof van Justitie 29 september 2009, LJN: BJ9614).
2.2. Zoals uit de in r.o. 2.1 van de tussenbeschikking vastgestelde feiten volgt, zijn de twee minderjarige kinderen van partijen geboren op Curaçao en hebben zij in elk geval tot en met de zomer van 2009 ook op dit eiland gewoond. De moeder is daarna met de kinderen vertrokken naar de Verenigde Staten van Amerika. Zij heeft hen in verband daarmee begin september 2009 laten uitschrijven bij de basisadministratie persoonsgegevens en bij hun school op Curaçao. Volgens inlichtingen van de moeder verblijft zij thans met de kinderen in een huis van haar ouders in Florida en zijn de kinderen het afgelopen jaar daar ook naar school gegaan. Niet is duidelijk geworden of de kinderen op dit moment ook bij een school ingeschreven staan. De moeder en kinderen verblijven tot nu toe op basis van toeristenvisa in de Verenigde Staten. Zij zijn gedurende het jaar - in december 2009 en van maart tot eind mei 2010 - ook langere periodes bij de familie op Curaçao geweest. Duidelijk is dat de moeder en kinderen nog steeds nauwe banden hebben met dit eiland. De kinderen bevinden zich daarmee, naar het zich laat aanzien, wat hun verblijf betreft thans in een overgangssituatie.
2.3. Het Hof acht het verder van belang dat beide partijen in hoger beroep persoonlijk ter zitting zijn verschenen, hun standpunten hebben toegelicht en het Hof van informatie over de kinderen hebben voorzien, terwijl in overleg met partijen een deskundige de kinderen hier ook nog heeft kunnen horen en op basis daarvan advies heeft kunnen uitbrengen aan het Hof. Daarmee is het Hof thans ook in staat de situatie waarin de minderjarigen verkeren - wier belang uiteindelijk doorslaggevend is - te beoordelen en uit te maken welke maatregelen ten aanzien van hen aangewezen zijn. Bij deze stand van zaken acht het Hof zich bevoegd kennis te nemen van de zaak.
2.4. Bij beschikking van 3 mei 2005 is de moeder met het gezag over de minderjarige kinderen belast. De vader verzoekt wijziging hiervan, op de grond dat de moeder in juli 2009 ineens en zonder overleg met hem, op valse gronden en tegen de belangen van de kinderen in, met hen naar Amerika is vertrokken. Hij voert daarbij aan dat de kinderen geen permanente verblijfsstatus in Amerika hebben en dat de kinderen niet structureel naar school zijn gegaan. Hij vreest dat zij daardoor intussen al een schooljaar hebben verloren en tekort komen in hun ontwikkeling.
2.5. Ingevolge artikel 1:253o lid 1 BW kunnen beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechter worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
2.6. Dat de beschikking van 3 mei 2005 op onjuiste of onvolledige gegevens berust, is niet gesteld en is het Hof ook niet gebleken. Wel is sprake van een wijziging van de omstandigheden, in die zin dat de moeder zonder overleg met de vader met de kinderen naar de Verenigde Staten is vertrokken en daar nu bezig is een nieuw leven op te bouwen.
Dit levert echter niet zonder meer reden op voor wijziging van de gezagsvoorziening. Van belang is daarbij dat, zoals uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt, de ouders en hun families elkaar ernstige verwijten maken (en elkaar over en weer met aangiftes bestoken) en dat hun contact ook overigens conflictueus verloopt. Het plotselinge vertrek van de moeder met medeneming van de kinderen en het onbekend laten van hun verblijfplaats om de problemen achter zich te laten, moet tegen die achtergrond worden bezien. De vader wijst terecht op het belang dat de kinderen een permanente verblijfsstatus hebben en regelmatig naar school gaan. Het Hof is er echter niet van overtuigd dat de moeder daar in de bestaande situatie niet voor kan zorgen. Zoals ook uit het adviesrapport naar voren komt, is verder het belang van de kinderen vooral gediend met rust aan het thuisfront en zekerheid over hun situatie. Een wijziging, in die zin dat het gezag aan de moeder wordt ontnomen en aan de vader wordt toegewezen, zal daaraan niet bijdragen. Voor een wijziging van het gezag bestaat daarom onvoldoende grond.
2.7. De vader heeft voorts om vaststelling van een omgangsregeling verzocht. Bij de beoordeling daarvan stelt het Hof voorop dat op grond van artikel 1:377a BW de vader als niet met het gezag belaste ouder in beginsel recht op omgang met de kinderen heeft. De vraag is alleen of dat recht in de huidige situatie kan worden geëffectueerd. Zoals in de tussenbeschikking al is opgemerkt, onderkent de moeder dat het in beginsel in het belang van de kinderen is dat het contact met de vader zo enigszins mogelijk wordt hersteld. Tijdens de behandeling op 6 juli 2010 heeft zij te kennen gegeven akkoord te gaan met een omgangsregeling op voorwaarde dat dit onder professionele begeleiding gebeurt.
2.8. Zoals onder het procesverloop vermeld, heeft in overleg met partijen een kinderpsycholoog met de kinderen gesproken en op basis daarvan advies uitgebracht. Blijkens haar rapport hebben de kinderen nadrukkelijk en bij herhaling te kennen gegeven op dit moment geen contact met de vader te willen hebben. Het advies houdt in dat, alvorens overgegaan kan worden tot herstel van de relatie tussen vader en kinderen, de kinderen zich eerst zowel psychisch als fysiek veilig moeten voelen ten opzichte van vader. Individuele psychologische begeleiding van de kinderen is geïndiceerd, waarbij de vader in een latere fase bij het proces moet worden betrokken, en waarbij beide ouders zelf ook psychologische begeleiding moeten krijgen, als in het advies verder aangeduid. Geadviseerd wordt dat het eerste contact tussen vader en kinderen onder professionele begeleiding van een kinder- en jeugdpsycholoog tijdens de therapie zal geschieden, waarbij de psycholoog voor elk kind afzonderlijk dient te bepalen wat het adequate moment zal zijn voor een confrontatie tussen de kinderen en hun vader. De omgangsregeling dient zeer geleidelijk te worden opgebouwd, als nader omschreven in het advies.
2.9. Het Hof neemt dit advies over. Ook al moet rekening worden gehouden met het feit dat de kinderen het afgelopen jaar alleen onder invloed van de moeder hebben gestaan en hun houding ten opzichte van de vader daardoor wellicht zal zijn gekleurd, dan nog is het een gegeven dat de kinderen met ingrijpende gebeurtenissen in het verleden en ernstige conflicten tussen hun ouders zijn geconfronteerd en dat bij hen thans sterke vrees en wantrouwen ten opzichte van de vader bestaat die, naar het zich laat aanzien, niet zo maar kan worden weggenomen. Gelet daarop moet het vaststellen van een omgangsregeling op dit moment in strijd met zwaarwegende belangen van de kinderen worden geacht, en is het verzoek daartoe dus prematuur. Ook dit verzoek zal het Hof daarom afwijzen.
2.10. Volledigheidshalve wijst het Hof partijen er op dat de moeder, als de ouder die alleen met het gezag is belast, in beginsel gehouden is de vader op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en hem te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen (zie artikel 1:377b BW). Met andere woorden: ook al heeft de moeder het gezag over de kinderen en is het te vroeg voor het vaststellen van een omgangsregeling, dan nog moet zij in beginsel de vader informeren over belangrijke ontwikkelingen aangaande de kinderen (zoals bijvoorbeeld hun schoolkeuze en -prestaties) en hem waar mogelijk in de gelegenheid stellen bij de opvoeding betrokken te blijven.
2.11. De vader heeft tenslotte wijziging van de bij beschikking van 3 juni 2003 bepaalde kinderalimentatie tot nihil verzocht en betaling van alimentatie door de moeder in de periode dat de kinderen bij hem verbleven. De moeder heeft in eerste aanleg een tegenverzoek ingediend, strekkende tot verhoging van de door de vader te betalen kinderalimentatie. Het GEA heeft partijen in beide verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Alleen de vader is daarvan in hoger beroep gekomen, zodat alleen zijn verzoeken op dit punt nog ter beoordeling staan.
2.12. De vader stelt in dit verband allereerst dat de kinderen in de periode van juli 2006 tot juli 2009 bij hem hebben gewoond. Volgens hem kwamen de kinderen in die periode alleen af en toe bij hun moeder en haar familie op bezoek. De moeder betwist dit. Zij stelt dat de kinderen in de periode dat haar vader terminaal ziek was bij de vader hebben verbleven en daarna weer bij haar kwamen wonen, waarna de kinderen afwisselend bij beide ouders zijn geweest. De moeder heeft erkend dat de vader over de periode dat de kinderen bij hem waren geen kinderbijdrage aan haar behoeft te betalen. Op grond van de gedingstukken gaat het Hof ervan dat het hierbij de periode van juli 2006 tot juli 2007 betrof (de moeder heeft niet betwist dat de kinderen in juli 2006 naar de vader zijn gegaan, en stelt in haar pleitaantekeningen in eerste aanleg zelf dat de kinderen op of omstreeks 18 juli 2007 noodgedwongen weer bij haar terugkwamen). De betalingsverplichting van de vader zal over die periode wegens gewijzigde omstandigheden op nihil worden gesteld. Voor het verzoek tot vaststelling van een door de moeder te betalen kinderbijdrage over deze periode bestaat geen grond, nu partijen onvoldoende gegevens hebben verschaft om te kunnen beoordelen wie van de ouders in deze periode welke kosten heeft gedragen en wat hun wederzijdse draagkracht was. Om dezelfde reden is ook het verzoek tot wijziging van de door de vader te betalen kinderalimentatie vanaf juli 2007 niet toewijsbaar. Voor zover de vader zich verder op het standpunt stelt dat hij geen kinderbijdrage behoeft te betalen zolang hij geen omgang met de kinderen heeft, kan hij daarin niet worden gevolgd. De wettelijke verplichting van de ouders om naar draagkracht in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voorzien (en dus de daarvoor passende bijdrage te betalen), staat los van het wel of niet kunnen uitoefenen van het omgangsrecht. De verzoeken moeten voor het overige dus worden afgewezen.
2.13. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en beslist zal worden als volgt. Gelet op de aard van het geschil en de hoedanigheid van partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
- vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- wijzigt de bij beschikking van het GEA van 3 juni 2003 bepaalde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, [dochter] en [zoon], uitsluitend in die zin dat de te betalen bijdrage over de periode van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 op nihil wordt bepaald;
- wijst het meer of anders verzochte af;
- compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. Wattel, F.J.P. Lock en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 10 augustus 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
<small>Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door de oudste rechter.</small>