ECLI:NL:OGHNAA:2010:BN5036

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
EJ-534/09-H-68/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en goed werkgeverschap in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een ontslag op staande voet van een werknemer door de besloten vennootschap Manrique Capriles & Sons B.V. (MCS). De werknemer, die sinds 1989 in dienst was bij MCS, werd op 30 juli 2009 op staande voet ontslagen. MCS stelde dat de werknemer goederen had verduisterd en dat hij schromelijk in gebreke was gebleven in zijn werkzaamheden. De werknemer betwistte deze beschuldigingen en stelde dat hij onder druk van MCS, die dreigde met aangifte bij de politie, zelf ontslag had genomen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba oordeelde dat MCS niet kon volhouden dat de werknemer onder druk ontslag had genomen en dat het ontslag op grond van dringende redenen niet kon standhouden. Het Hof oordeelde dat goed werkgeverschap vereist dat een werkgever een werknemer niet kan houden aan een ontslag dat onder druk is genomen. Het Hof kende de werknemer vier maanden loondoorbetaling en een uitkering van cessantia toe. De eerdere beschikking van het Gerecht in eerste aanleg werd vernietigd, en MCS werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de werknemer.

Uitspraak

UITSPRAAK: 19 juli 2010
ZAAKNR. EJ-534/09-H-68/10
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Beschikking in de zaak van:
[werknemer],
wonend op Curaçao,
voorheen verzoeker, thans appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.O. Gomes,
tegen
de besloten vennootschap MANRIQUE CAPRILES & SONS B.V. (hierna MCS),
gevestigd op Curaçao,
voorheen verweerster, thans geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. S.J. Fontein en T.C.C.J. Schonis.
1 Het verloop van de procedure
Verwezen wordt naar de op 14 januari 2010 onder EJ no. 534/09 tussen partijen uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA). Bij die beschikking heeft het GEA de vordering van [werknemer] afgewezen, met veroordeling van hem in de proceskosten gerezen aan de zijde van MCS.
Op 25 februari 2010 heeft [werknemer] een beroepschrift ingediend waarin hij zijn bezwaren tegen de beschikking van het GEA heeft toegelicht en waarin hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de in eerste aanleg gewezen uitspraak en tot toewijzing van zijn vorderingen zoals vervat in zijn verzoekschrift, met veroordeling van MCS in de proceskosten gerezen in beide instanties.
MCS heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend waarin zij heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden beschikking en tot veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep.
Op de voor behandeling bepaalde dag hebben partijen hun standpunten nader toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnota’s en hebben partijen vragen van het Hof beantwoord. Partijen is aangezegd dat heden uitspraak zal worden gedaan.
2 De ontvankelijkheid
De beroepen zijn conform de regels ingediend, zodat elke appellant ontvankelijk is.
3. De gronden van het principaal en het incidenteel hoger beroep
Voor de gronden van elk beroep wordt verwezen naar de betreffende memorie.
4. Beoordeling van het principaal en het incidenteel appel
4.1 Uit de inhoud van de genomen memories blijkt dat partijen het geschil in volle omvang aan het Hof wensen voor te leggen.
4.2 Het Hof gaat uit van de volgende gestelde feiten die zijn erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist.
[werknemer], thans 51 jaar, is in 1989 in dienst getreden van MCS. Op 22 en 23 juli 2009 dan wel op 23 en 24 juli 2009 hebben [werknemer] en MCS gesprekken gevoerd op kantoor bij MCS. Hierbij heeft MCS [werknemer] beschuldigd van onder meer diefstal en/of verduistering. MCS heeft [werknemer] meegedeeld dat als hij zelf geen ontslag neemt, MCS maatregelen zal nemen zoals aangifte bij de politie. Op 27 juli 2009 heeft [werknemer] een brief van MCS ontvangen waarin hem is gevraagd om te bevestigen dat hij mondeling ontslag heeft genomen. [werknemer] heeft toen die gevraagde bevestiging niet gegeven. Bij brief van 30 juli 2009 heeft MCS [werknemer] op staande voet ontslagen. De redenen hiervoor zijn dat hij goederen zou hebben verduisterd c.q. gestolen, dat hij schromelijk in gebreke zou zijn gebleven zijn werkzaamheden naar behoren uit te voeren en dat hij een week niet op het werk is verschenen. Een maand na het hem gegeven ontslag is [werknemer] door een andere werkgever in dienst genomen als magazijnmeester tegen een iets lager loon dan hij bij MCS ontving.
4.3 MCS stelt dat [werknemer] tijdens genoemde besprekingen zelf ontslag heeft genomen. Zelfs indien dit voldoende betwiste feit vast zou staan, mag MCS hem daar in dit geval niet aan houden. Duidelijk is immers dat dit ontslag is genomen onder druk van de dreiging door MCS om aangifte van diefstal of verduistering te doen, indien [werknemer] niet zelf ontslag zou nemen. Deze druk levert niet per definitie misbruik van omstandigheden op, maar een goed werkgever mag onder deze omstandigheden een dergelijke verklaring, die zou zijn afgelegd terstond nadat MCS [werknemer] van verduistering en/of diefstal heeft beschuldigd, niet serieus nemen. Daarvoor staat immers teveel op het spel voor de werknemer, zeker in een geval als het onderhavige waar [werknemer] al ongeveer 20 jaar in dienst is van MCS. Dat [werknemer] dit ontslag ook niet werkelijk heeft gewild, blijkt vervolgens wel uit de inhoud van de als productie 11 bij verweerschrift overgelegde brief van MCS van 30 juli 2009. Uit het in die brief in de derde en vierde alinea vermelde trekt het Hof namelijk de conclusie dat [werknemer] reeds op 27 juli 2009 MCS heeft laten weten geen ontslag te hebben genomen of te hebben willen nemen. Goed werkgeverschap brengt met zich, gelet op de omstandigheden van dit geval zoals hiervoor weergegeven, dat werkgever een werknemer niet mag houden aan het door de werknemer “in de hitte van de strijd” genomen ontslag.
Het incidenteel appel wordt dan ook verworpen.
4.4 Uit hetgeen [werknemer] in zijn beroepschrift onder de nummers 3 tot en met 8 heeft aangevoerd blijkt dat hij primair stelt dat hij ten onrechte op grond van dringende redenen is ontslagen. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij gesteld zich bij dit ontslag neer te leggen in die zin dat hij niet meer terug wenst te gaan naar zijn werkplek bij MCS, maar heeft hij het bestaan van dringende redenen ontkend. Het Hof begrijpt daaruit dat daar waar hij in het beroepschrift tot de conclusie komt dat zijn vorderingen zoals vervat in zijn verzoekschrift moeten worden toegewezen, hij in elk geval in hoger beroep tevens wenst toewijzing van de vermeerdering van eis zoals vermeld in de door hem op 26 november 2009 genomen “akte vermeerdering van eis ex artikel 7A: 1615i BWNA”.
Dit betekent dat het Hof allereerst de vraag moet beantwoorden of [werknemer] terecht op grond van dringende redenen is ontslagen. In zijn akte vermeerdering van eis heeft hij immers onder a een verklaring voor recht verzocht dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onregelmatig is, waarmee hij stelt dat er geen dringende reden voor ontslag heeft bestaan.
4.5 Zoals hiervoor vermeld heeft MCS het ontslag gegrond op drie redenen, en wel dat [werknemer] goederen zou hebben verduisterd c.q. gestolen, dat hij schromelijk in gebreke zou zijn gebleven zijn werkzaamheden naar behoren uit te voeren en dat hij een week niet op het werk is verschenen. MCS heeft niet, in elk geval niet voldoende duidelijk, gesteld dat elke reden dan wel twee redenen van de drie ook tot zodanige dringende redenen zouden hebben geleid dat [werknemer] onmiddellijk zou worden ontslagen, zodat alle drie redenen aanwezig moeten zijn om het ontslag te kunnen dragen.
Daar is in dit geval geen sprake van, alleen al niet omdat onvoldoende gemotiveerd is gesteld in de uitvoering van welke werkzaamheden hij dan zo schromelijk in gebreke is gebleven. Het Hof merkt hierbij op dat hier de gestelde verduistering of diefstal of de week dat hij niet op het werk is verschenen niet onder kunnen vallen, omdat die categorie apart is aangevoerd door MCS. Het Hof kan dus niet de inhoud van de gebreken vaststellen, zodat het bestaan van deze grond onvoldoende aannemelijk is geworden.
Het gegeven ontslag op grond van dringende redenen kan dan ook geen stand houden.
4.6 Bovenstaande brengt met zich dat MCS op grond van art. 7A:1615o lid 1 BW schadeplichtig is. [werknemer] heeft dan op grond van het derde lid van dit artikel de keus om de in art. 7A:1615r BW genoemde schadeloosstelling te vorderen of een volledige schadevergoeding.
Gelet op de volgorde waarin [werknemer] in zijn akte vermeerdering eis zijn vorderingen heeft verwoord, begrijpt het Hof dat hij primair de gefixeerde schadevergoeding van art. 7A:1615r BW wenst, en wel vier maanden loondoorbetaling (zijnde in totaal NAF. 26.045,08 bruto) omdat MCS een opzegtermijn van die duur in acht had moeten nemen gelet op de lengte van zijn dienstverband. Hij verzoekt verder de cessantia van in totaal NAF. 10.870,88. Tegen deze bedragen op zich heeft MCS geen, dan wel onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd, zodat deze bedragen voor toewijzing gereed liggen.
4.7 Aan het verzoek om voor recht te verklaren dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, heeft [werknemer] ten grondslag gelegd dat de dienstbetrekking onder opgave van voorgewende of valse redenen is beëindigd. Anders dan door MCS gesteld heeft hij namelijk gestolen noch verduisterd en mist hij niet in ernstige mate de bekwaamheid en geschiktheid om de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten.
Deze verklaring voor recht dient te worden afgewezen omdat MCS in haar verzoekschrift tot het verkrijgen van toestemming voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de Directie Arbeidszaken die gronden wel heeft aangevoerd, maar de verzochte toestemming niet op die gronden is verleend. De verzochte toestemming is namelijk verleend op de grond dat de verhouding tussen werkgever en werknemer dusdanig is vertroebeld dat bestendiging van de arbeidsverhouding bezwaarlijk van de werkgever kan worden gevergd. Die grond kan niet als valse of voorgewende reden worden aangemerkt.
Nu de verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen, wordt ook de daarop gebaseerde vordering tot betaling van schadevergoeding van NAF. 273.473,34 afgewezen.
4.8 De overige door [werknemer] aangevoerde gronden voor het hoger beroep hoeven gelet op het bovenstaande geen beoordeling meer.
De beschikking waarvan beroep zal dus worden vernietigd en MCS wordt, als in overwegende mate in het ongelijk gesteld, veroordeeld in de aan de zijde van [werknemer] gerezen proceskosten in beide instanties.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht als volgt;
verklaart voor recht dat de door MCS gemaakte beëindiging aan de arbeidsovereenkomst tussen haar en [werknemer] onregelmatig is;
veroordeelt MCS, uitvoerbaar bij voorraad, om aan [werknemer] te betalen NAF. 36.915,96 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 oktober 2009 tot en met de dag der algehele voldoening;
veroordeelt MCS in de aan de zijde van [werknemer] gerezen proceskosten, in eerste aanleg begroot op NAF. 50,- aan griffierecht en NAF. 900,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep begroot op NAF. 100,- aan griffierecht en NAF. 5.100,- voor salaris gemachtigde;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mrs. J. de Boer, J.R. Sijmonsma en G.C.C. Lewin, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 19 juli 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.