ECLI:NL:OGHNAA:2010:BN4781

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-1891/99-H-242/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van appel en bewijslevering in aandeelhoudersgeschil

In deze Arubaanse zaak is appellant in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van 4 mei 2005. Hij stelt pas op 12 februari 2009 kennis te hebben genomen van dit vonnis, en het Hof oordeelt dat het hoger beroep tijdig is ingesteld. Het Hof stelt appellant in staat om te bewijzen dat er een samenwerkingsverband is gesloten in de vorm van een rechtspersoon, en dat de geïntimeerde aandelen voor hem zou beheren. De uitspraak van het Hof is gedaan op 19 juli 2010.

De procedure begon met de indiening van een akte ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) op 25 maart 2009. Appellant heeft tien grieven aangevoerd in zijn memorie van grieven, waarin hij verzoekt om vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen. Geïntimeerde heeft hierop gereageerd met een memorie van antwoord en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant.

Het Hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen, waarbij het de tijdigheid van het hoger beroep en de bewijslevering door appellant heeft beoordeeld. Het Hof concludeert dat het GEA niet kan vaststellen dat het eindvonnis conform de wet aan appellant is betekend, waardoor het Hof oordeelt dat appellant ontvankelijk is in zijn beroep. Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan en stelt appellant in staat om bewijs te leveren van de beweerde overeenkomst met betrekking tot de aandelen.

De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak van correcte betekening van vonnissen en de rechten van partijen in hoger beroep. Het Hof heeft de grieven van appellant beoordeeld en de relevante feiten vastgesteld, waarbij het de eerdere vonnissen van het GEA in acht heeft genomen.

Uitspraak

UITSPRAAK: 19 juli 2010
ZAAKNR.: AR-1891/99-H-242/09
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
voorheen eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr R. Marchena,
tegen
[Geïntimeerde],
wonend in Aruba,
voorheen gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr D.G. Kock.
1. Het verloop van de procedure
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen in deze zaak gewezen vonnissen van 29 november 2000, 9 mei 2001, 19 september 2001, 26 juni 2002, 12 januari 2005 en 4 mei 2005. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 mei 2005 door indiening op 25 maart 2009 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij op 4 mei 2009 ingediende memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[geintimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant], met veroordeling van hem in de kosten van de procedure, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Nadat [appellant] bij akte zijn eis heeft verminderd, hebben partijen op de daarvoor nader bepaalde dag pleitnota’s overgelegd, waarna vonnis is gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
2.1 [geintimeerde] stelt dat [appellant] het hoger beroep te laat heeft ingesteld. Zij voert aan dat uit een brief van 29 maart 2005 van [appellant] aan het GEA volgt dat hij wist dat in deze zaak op de eerstvolgende rolzitting na 29 maart 2005 vonnis zou worden gewezen.
[appellant] heeft bij memorie van grieven gesteld dat hij op 12 februari 2009 kennis heeft genomen van het vonnis van het GEA van 4 mei 2005. In zijn pleitaantekeningen heeft hij deze datum gewijzigd in 19 februari 2009. Een reden voor deze zeer late kennisname heeft hij niet gegeven.
2.2.1 Het tussen partijen gewezen eindvonnis is van 4 mei 2005. Uit niets blijkt dat [appellant] bij die uitspraak aanwezig is geweest. Er zijn ook verder geen stukken in het dossier waaruit blijkt wanneer [appellant] ex art. 264 Rv kennis van het eindvonnis heeft gekregen. Bij de stukken bevindt zich wel een, kennelijk niet aangetekende, brief van 31 maart 2005 van de rechter mr. E.M.D. Angela aan [appellant] inhoudende dat de zaak naar de rol is verwezen voor uitspraak. Bij de stukken bevindt zich verder een brief van de griffier van het GEA van 13 mei 2005 aan [appellant], [adres A] waarin de griffier vermeldt dat [appellant] bij genoemde brief ook aantreft een kopie van de beslissing van het GEA van 4 mei 2005. Op de minuut van het vonnis van 13 mei 2005 is op de achterkant van de laatste pagina vermeld dat een fotokopie van dit vonnis per aangetekende brief is verstuurd op 13 mei 2005. Er is niet vermeld naar welk adres het vonnis is verstuurd.
2.2.2 Het Hof stelt bij de beoordeling van de vraag of [appellant] tijdig in hoger beroep is gekomen voorop dat art. 119 Rv niet afwijkt van de tekst van dit artikel in het tot 1 augustus 2005 geldende wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de griffier volgens het derde lid van art. 119 Rv gehouden was het eindvonnis bij aangetekende dienstbrief aan [appellant] mee te delen. Uit het onder 2.2.1 vastgestelde blijkt dat het vonnis aangetekend is verstuurd, maar het Hof kan niet met zekerheid vaststellen naar welk adres dit vonnis is gestuurd. Gelet op de zich in het dossier bevindende correspondentie is het niet onmogelijk dat het vonnis per aangetekende brief is gestuurd naar het adres “[adres A]”. Blijkens de door [appellant] bij pleidooi overgelegde verklaring van de Ambtenaar van het Bevolkingsregister blijkt echter dat volgens het Bevolkingsregister van Aruba [appellant] vanaf 18 september 2000 tot 16 maart 2010 is ingeschreven als wonende op het adres [adres B].
Het is het Hof verder niet gelukt om een antwoord te krijgen op de vraag of en zo ja aan wie het aangetekend stuk van de griffier met het eindvonnis van GEA is uitgereikt. Al me al kan dan ook niet worden vastgesteld dat het eindvonnis van GEA conform de wet aan [appellant] is betekend, zodat het Hof het ervoor houdt dat het eindvonnis niet aan [appellant] is betekend. De beantwoording van de vraag of [appellant] al dan niet wist dat in zijn zaak op de eerstvolgende rolzitting vonnis zou worden gewezen, is, gelet op art. 119 lid 3 Rv, rechtens niet relevant.
2.2.3 Op grond van art. 264 Rv is de beroepstermijn zes weken, gerekend van de dag van de uitspraak. Indien [appellant] bij die uitspraak niet tegenwoordig is geweest, wordt de beroepstermijn gerekend van de dag waarop het eindvonnis hem volgens de wet is meegedeeld. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] bij het uitspreken van het eindvonnis aanwezig is geweest. Gelet op het onder 2.2.2 overwogene, bestaat een volgens de wet gedane mededeling uit verzending van het vonnis bij aangetekende brief door de griffier. Daar is tot op heden niet van gebleken.
2.2.4 Resteert de mogelijkheid van art. 264, lid 3, bepalend dat de termijn van beroep ook aanvangt, kort gezegd, na aanzegging van het eindvonnis of na het plegen van een daad door de appellant waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is.
Dat [geintimeerde] het eindvonnis aan [appellant] heeft aangezegd, is gesteld noch gebleken, zodat resteert de mogelijkheid dat [appellant] meer dan zes weken voor 25 maart 2009 een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is.
Een dergelijke daad is evenmin gesteld noch gebleken. Het Hof houdt het er dan ook voor dat het hoger beroep tijdig is ingesteld. Nu het verder op de juiste wijze is ingesteld, is [appellant] in het beroep ontvankelijk.
3. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het Hof naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 In zijn eerste grief voert [appellant] aan dat het GEA in het tussenvonnis van 9 mei 2001 ten onrechte als vaststaand heeft opgenomen de onder 2c, 2d, 2e 2g, 2h, 2j en 2k vermelde feiten.
GEA heeft het onder 2c vastgestelde kennelijk afgeleid uit hetgeen is vermeld op pag. 7 van de als productie 2 bij het inleidend verzoekschrift overgelegde afschrift van de akte van oprichting van Cristalsound N.V. Daar is immers vermeld dat 100 aandelen zijn geplaatst en zullen worden volgestort en verder dat [geintimeerde] voor 99 aandelen deelneemt in het geplaatst kapitaal en Ducar Trust N.V. voor 1 aandeel.
GEA heeft hierbij miskend dat [appellant] in zijn inleidend verzoekschrift onder 5 heeft gesteld dat [geintimeerde] in 100 aandelen heeft deelgenomen, welke stelling door [geintimeerde] in haar conclusie van antwoord onder 7 is erkend. Hiermee is de dwingende bewijskracht van de betreffende opmerking in genoemde akte voldoende weerlegt.
GEA heeft verder miskend dat de stelling van [appellant] dat hij de 100 aandelen heeft volgestort (zie onder 5 van het inleidend verzoekschrift) in dermate algemene bewoordingen door [geintimeerde] is ontkend, dat ook die stelling van [appellant] als onvoldoende gemotiveerd betwist vast is komen te staan. Een en ander brengt met zich dat ook het onder 2d door het GEA vastgestelde feit niet juist is.
[appellant] stelt dat GEA onder 2e ten onrechte heeft vastgesteld dat hij de algemene volmacht nodig had teneinde hem met de dagelijkse leiding van Cristalsound N.V. te belasten. Die stelling berust op een onjuiste lezing van hetgeen GEA aldaar heeft vastgesteld.
Het door GEA onder 2g vastgestelde feit is niet dragend geweest voor enige beslissing, zodat het Hof de juistheid van dat feit niet hoeft te beoordelen.
Gelet op hetgeen [appellant] in zijn memorie van grieven in zijn toelichting op grief I onder 2h heeft vermeld, ontgaat het het Hof wat precies onjuist zou zijn in het door GEA onder 2h van het tussenvonnis van 9 mei 2001 vermelde, zodat het Hof wat dat punt betreft voorbij gaat aan het door [appellant] gestelde.
Het Hof ziet de relevantie van het antwoord op de vraag of de relatie tussen [appellant] en [geintimeerde] is verbroken omstreeks september 1997, zoals [appellant] thans stelt, dan wel in oktober 1997 (zoals GEA onder 2j heeft vastgesteld) niet, zodat aan dat deel van grief I voorbij wordt gegaan wegens gebrek aan belang.
Het Hof ziet geen voor de beantwoording van het onderhavige geschil relevant verschil tussen hetgeen GEA in het tussenvonnis onder 2k heeft vastgesteld en hetgeen [appellant] thans in zijn toelichting op grief I onder 2m heeft vermeld, zodat aan dat deel van grief I voorbij wordt gegaan wegens gebrek aan belang.
Al met al gaat het Hof, met inachtneming van bovenstaande, uit van de door GEA in het tussenvonnis van 9 mei 2001 onder 2 vastgestelde feiten.
4.2 Bij de beoordeling van de volgende grieven stelt het Hof voorop dat [appellant] na zijn eisvermindering thans niet meer vordert hetgeen hij in eerste aanleg primair heeft gevorderd (een verklaring voor recht dat hij aandeelhouder is geworden van de 100 aandelen in Cristalsound N.V.) en hetgeen hij toen subsidiair heeft gevorderd (dat GEA [geintimeerde] zal bevelen om mee te werken aan de overdracht van genoemde 100 aandelen en dat GEA alle besluiten van na 2 april 1998 die [geintimeerde] heeft genomen in haar hoedanigheid van directeur van Cristalsound N.V. nietig zal verklaren althans zal vernietigen).
Zijn meer subsidiaire vordering heeft als grondslag de door [geintimeerde] beweerdelijk gepleegde wanprestatie ter zake haar verplichting, kort gezegd, om genoemde 100 aandelen aan hem over te dragen (zie wat dat betreft ook hetgeen [appellant] op de laatste pagina van zijn memorie van grieven heeft aangevoerd). Die gestelde verplichting, waarvan het bestaan door [geintimeerde] voldoende gemotiveerd is ontkend, dient vast te staan, alvorens de schadevergoeding aan de orde komt.
4.3 Met de grieven II tot en met V klaagt [appellant] over de hem gegeven bewijsopdracht.
GEA heeft echter op juiste gronden die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, [appellant] het bewijs van de feiten opgedragen zoals vermeld onder de nrs. 4.2 tot en met 4.6 van het tussenvonnis van 9 mei 2001 en zoals vermeld in het dictum van het tussenvonnis van 19 september 2001.
Die grieven falen dus.
4.4.1 Met de grieven VI en VII klaagt [appellant] over de waardering door GEA van het hem voorgebrachte bewijs en van de afwijzing door GEA van zijn aanbod om de aanvullende eed af te leggen.
Bij de beoordeling van deze twee grieven stelt het Hof het volgende voorop. In deze zaak zijn op 17 januari 2002 en 22 oktober 2002 getuigen gehoord. Dit is voor de inwerkingtreding op 1 augustus 2005 van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat deze zaak krachtens art. VIII van de Landsverordening van 6 maart 2009, AB 2009, nor. 22 beoordeeld moet worden op grond van de tekst van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dit voor 1 augustus 2005 luidde omdat met het woord “gedingen” in genoemd art. VIII de hele procesgang van in elk geval eerste aanleg en hoger beroep wordt bedoeld.
4.4.2 De motivering op grond waarvan GEA tot het oordeel is gekomen dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijslevering, is juist en wordt door het Hof overgenomen en als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Dit zelfde geldt voor de motivering op grond waarvan GEA [appellant] niet heeft toegelaten tot de aanvullende eed.
4.5 In grief X klaagt [appellant] erover dat GEA hem geen gelegenheid heeft geboden om zijn meer subsidiaire vordering te bewijzen.
Nu deze meer subsidiaire vordering is gebaseerd op het bestaan van een verplichting tot overdracht van 100 aandelen Cristalsound N.V. door [geintimeerde] aan [appellant], dient allereerst die verplichting vast te staan (zie ook hetgeen [appellant] op de laatste pagina van zijn memorie van grieven heeft aangevoerd). Uit de door [appellant] in eerste aanleg op 22 augustus 1999 genomen akte volgt dat hij heeft aangeboden om ook van het bestaan van genoemde verplichting bewijs te leveren. Hij heeft toen ook concrete namen van getuigen genoemd waarmee hij stelt dit bewijs te kunnen leveren. Het Hof zal [appellant], waar GEA dat niet heeft gedaan, in staat stellen om het bestaan van die verplichting te bewijzen.
4.6 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING:
Het Hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt [appellant] in staat om te bewijzen dat [geintimeerde] in het kader van een tussen partijen gesloten samenwerkingsverband in de vorm van een rechtspersoon voor hem, [appellant], 100 aandelen zou beheren en dat partijen zijn overeengekomen dat zij deze aandelen in 1994 aan [appellant] zou overdragen;
bepaalt dat [appellant], indien getuigen worden voorgebracht, uiterlijk drie dagen voor het te houden verhoor de griffie van het Hof schriftelijk, met afschrift aan de wederpartij, dient te laten weten dat getuigen worden voorgebracht met opgave van het aantal getuigen en de namen van de getuigen;
bepaalt dat een eventueel getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van een nader te noemen lid van dit Hof, in het Gerechtsgebouw in Aruba op 17 augustus 2010 om 13.30 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, J.R. Sijmonsma en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 juli 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.