Nummer H-262/2009
Uitspraak 25 mei 2010
Tegenspraak
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 23 december 2009
[verdachte],
geboren op [datum] 1990 te Sint Maarten,
wonende te Sint Maarten, [adres], thans gedetineerd.
<u>Het onderzoek van de zaak</u>
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 30 september 2009 en 9 december 2009, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van dat in hoger beroep van 5 mei 2010, telkens gehouden op Sint Maarten.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. G. Hatzmann, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en verdachte zal veroordelen ter zake feit 1, primair (medeplegen van moord), en feit 2 (medeplegen van overtreding van art. 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening 1930), tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Verdachte en zijn raadsman hebben het Hof verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en verdachte vrij te spreken.
In eerste aanleg is verdachte veroordeeld terzake medeplegen van moord en medeplegen van overtreding van het bij art. 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening 1930 gestelde verbod tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven (7) jaar onder de bepaling dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
<u>De tenlastelegging</u>
Aan de verdachte is tenlastegelegd:…
<u>Het vonnis waarvan beroep</u>
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het Hof zich daarmee niet verenigt.
Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder 1 heeft begaan.
Het Hof stelt voorop dat voor medeplegen een bewuste, nauwe en volledige samenwerking is vereist, gericht op het tenlastegelegde feit. Het Hof acht een dergelijke bewuste, nauwe en volledige samenwerking onvoldoende overtuigend bewezen. Het Hof acht met name onvoldoende overtuigend bewezen dat verdachte kennis had van het voornemen om [slachtoffer] om het leven te brengen, nog daargelaten dat de enkele wetenschap van het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven niet voldoende is om veroordeeld te kunnen worden voor medeplegen. Weliswaar heeft [R.F.] onder meer verklaard dat verdachte het vuurwapen in zijn handen heeft gehad voordat er op het slachtoffer [slachtoffer] is geschoten, doch die enkele verklaring komt het Hof niet voldoende overtuigend voor omdat zij door niets wordt ondersteund. Het Hof wijst hierbij met name op de op 2 februari 2009, omstreeks 10.26 uur ten overstaan van de politie afgelegde verklaring van [G.E.] voor zover inhoudende “Ik vroeg aan [verdachte] (noot Hof: verdachte) of hij mee wilde gaan om wiet jointjes voor ons te draaien” (pag. 250 van het doorgenummerde dossier).
Voor wat betreft de tenlastegelegde medeplichtigheid stelt het Hof voorop dat noodzakelijk is dat verdachte als medeplichtige handelingen heeft verricht waardoor het door een ander gepleegde misdrijf daadwerkelijk is bevorderd of mogelijk of gemakkelijk is gemaakt. Wat dat betreft staat het enkele feit dat verdachte zou hebben gezegd “dat [slachtoffer] de Partner moest zijn, omdat hij hem kende van school en wist dat die jongen inbraken pleegde” in onvoldoende causaal verband met het doodschieten van [slachtoffer]. Ten tijde van het doen van deze mededeling was immers voor niemand ook maar enigszins duidelijk dat de vermeende dader van de inbraak bij de “vrouw” van [G.E] mogelijk met de dood zou worden bestraft. Het Hof is verder van oordeel dat voor zover al bewezen kan worden geacht dat in de auto kort voordat op [slachtoffer] is geschoten, door onder meer verdachte woorden als in de tenlastelegging vermeld zijn geuit, het onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit daadwerkelijk aan de gepleegde doodslag heeft bijgedragen en dat het opzet van verdachte daar ook op was gericht. Het ligt immers niet voor de hand dat [slachtoffer], die beweerdelijk geld zou hebben gestolen, zonder meer zou worden neergeschoten. Het Hof is tenslotte van oordeel dat het enkele meerijden van verdachte in de auto naar de plaats waar [slachtoffer] zou kunnen worden aangetroffen een onvoldoende feitelijkheid oplevert om tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid te kunnen komen.
Al met al is er dan ook onvoldoende overtuigend bewijs aanwezig van handelingen, gepleegd door verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat verdachte de doodslag op [slachtoffer] heeft medegepleegd of dat hij daaraan medeplichtig is.
<u>De bewezenverklaring</u>
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat het bewezen acht:
dat hij op 18 juni 2008, op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad een vuurwapen, merk en type onbekend, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte de hiervoor omschreven feiten heeft begaan, op de inhoud van de navolgende wettige bewijsmiddelen.
1. De door verdachte tijdens de zitting in hoger beroep afgelegde verklaring voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 18 juni 2008 samen met anderen in een auto op het Nederlands Antilliaanse deel van het eiland Sint Maarten rondreed. De auto werd bestuurd door [G.E.]. Op een bepaald moment stopte [G.E.] de auto en heeft hij [slachtoffer] doodgeschoten. [G.E.] is toen weggereden en ik ben toen in de auto blijven zitten.
2. een proces-verbaal van politie d.d. 25 februari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaren R. Dries en O.D. Phelipa, brigadiers van politie bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [G.E.]:
Ik schoot op [slachtoffer] en zag hem vallen. Wij zijn daarna, met [verdachte] in de auto, teruggereden naar Town.
<u>De kwalificatie en strafbaarheid van de feiten</u>
feit 2: medeplegen van overtreding van het bij art. 3, eerste lid van de Vuurwapenverordening 1930 gestelde verbod.
Feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van dit feit opheffen of uitsluiten zijn niet aannemelijk geworden. Het feit is derhalve strafbaar.
<u>De strafbaarheid van de verdachte</u>
De verdachte is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte opheffen of uitsluiten.
<u>De op te leggen straf</u>
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is
gebleken, wordt de na te noemen beslissing passend geacht. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met anderen. Hij heeft dit vuurwapen voorhanden gehad op de openbare weg. Het is niet alleen voor iedereen duidelijk dat met een vuurwapen ernstige delicten kunnen worden gepleegd, maar met het onderhavige vuurwapen is daadwerkelijk een ernstig delict, en wel een levensdelict, gepleegd. Gelet op al deze omstandigheden kan geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zijn.
<u>De toepasselijke wettelijke voorschriften</u>
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en art. 11 van de Vuurwapenverordening 1930.
RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP
vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 23 december 2009 en doet opnieuw recht als volgt;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder de feit 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor bewezen verklaard, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als bovenomschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van één (1) jaar;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
heft op de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, H.L. Wattel en P.E. de Kort, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 25 mei 2010.