ECLI:NL:OGHNAA:2010:BM5669

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-23/01-H-152/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandelenoverdracht aan Arubaanse vennootschappen en vrijwaringsclausule

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, draait het om de overdracht van aandelen aan Arubaanse vrijgestelde vennootschappen (AVV's) en de vraag of deze aandelen toekomen aan G.I. De appellanten, bestaande uit drie Arubaanse AVV's en [T.D.], hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA). De grieven van de appellanten zijn voornamelijk gericht tegen de vaststelling van feiten door het GEA en de interpretatie van een vrijwaringsclausule in een overeenkomst van 19 januari 1995. Het Hof oordeelt dat de grieven falen en dat de vrijwaringsclausule niet van toepassing is op toekomstige geschillen die voortvloeien uit de uitvoering van de overeenkomst zelf. Het Hof bevestigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de interpretatie van juridische termen zoals 'toebehoren' en 'toekomen'.

Uitspraak

ZAAKNR: AR-23/01-H-152/09
UITSPRAAK: 18 mei 2010
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
1. de Arubaanse vrijgestelde vennootschap
STEROPA INVESTMENTS A.V.V.,
2. de Arubaanse vrijgestelde vennootschap
SILVERSTREAM COMMUNICATIONS A.V.V.,
3. de Arubaanse vrijgestelde vennootschap
SUKH INVESTMENTS A.V.V.,
alle drie gevestigd in Aruba,
4. [T.D.],
wonend in Guyana
voorheen gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mrs. D.M. Passchier en I.R. Giesen-Wever,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap
VULCANRIDGE CORPORATION N.V.,
2. de Arubaanse vrijgestelde vennootschap
GUYANA INVESTMENTS A.V.V.,
beiden gevestigd in Aruba,
voorheen eiseressen, thans geïntimeerden,
gemachtigden: mrs. U. van Bemmelen en J.P. Sjiem Fat.
Appellanten sub 1 tot en met 3 worden hierna de Arubaanse AVV’s genoemd en appellant sub 4 wordt hierna [T.D.] genoemd. Geïntimeerden worden hierna Vulcanridge en G.I. genoemd.
1. Verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen vonnissen van 21 augustus 2002, 2 juli 2003, 12 mei 2004 en 3 september 2008 van het GEA en naar de tussen partijen gewezen beschikking van het Hof van 16 november 2004 (waarbij vergunning is geweigerd om van het tussenvonnis van 12 mei 2004 tussentijds appel in te mogen stellen).
1.2 Appellanten zijn in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 21 augustus 2002, 2 juli 2003, en 3 september 2008 door indiening op 15 oktober 2008 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij afzonderlijke memorie van grieven, ingediend op 26 november 2008, hebben de Arubaanse AVV’s zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof en heeft [T.D.] drie grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Vulcanridge en G.I. in de kosten van beide instanties.
1.3 Op 19 januari 2009 hebben Vulcanridge en G.I. een memorie van antwoord ingediend en geconcludeerd dat het het Hof moge behagen appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden vonnissen te bevestigen, met veroordeling van appellanten in de kosten.
1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag, 19 januari 2010, hebben [T.D.] enerzijds en Vulcanridge en G.I. anderzijds pleitnotities overgelegd. Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Appellanten zijn tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen, zodat zij daarin kunnen worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA, onder rechtsoverweging 2 van het vonnis van 21 augustus 2002. Die feitenvaststelling komt het Hof juist voor. Het Hof zal dan ook van deze feiten uitgaan.
4.2.1 In de eerste grief wordt geklaagd over de beslissing (in het dictum van het vonnis van 2 juli 2003) om [T.D.] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij (in strijd met de overeenkomst van 19 januari 1995) heeft bewerkstelligd dat de aandelen van de Guyanese vennootschappen Raghubar Industries Limited, Black Bush Rice Milling Company Limited en Guyana Heavy Industries Limited (door deze vennootschappen) zijn overgedragen aan de Arubaanse AVV’s terwijl deze Guyanese vennootschappen behoorden tot G.I. en de aandelen ervan G.I. toekwamen (1) en over het oordeel (in het vonnis van 3 september 2008) dat [T.D.] in het leveren van dat tegenbewijs niet is geslaagd (2). In de toelichting op de grief zijn voorts de verweren gevoerd dat niet op [T.D.] maar op Citco Banking Corporation N.V. en/of Citco Group Ltd. de verplichting rustte de aandelen in de Guyanese vennootschappen aan G.I. over te dragen (3); dat niet genoegzaam vast staat dat de aandelen van de Guyanese vennootschappen zijn overgedragen aan de Arubaanse AVV’s (4); en dat Vulcanridge en G.I. moeten worden belast met het bewijs van de stelling dat de aandelen in de Guyanese vennootschappen G.I. toebehoren (5). De klachten/verweren worden hierna in andere volgorde besproken.
4.2.2 (ad 4) Gezien de inhoud van de als productie D bij het inleidend verzoekschrift overgelegde “resolutions”, is genoegzaam komen vast te staan dat de daarin bedoelde Board of Directors hebben beslist als daarin staat vermeld. De mogelijkheid is aannemelijk dat deze beslissingen daadwerkelijk tot aandelenoverdrachten hebben geleid. Dat is voldoende voor de beslissing in deze hoofdzaak. De vraag of de beslissingen daadwerkelijk tot aandelenoverdrachten hebben geleid, kan eventueel in de schadestaatprocedure verder aan de orde komen bij de begroting van de schade.
4.2.3 (ad 3) Vast staat dat [T.D.] de overeenkomst van 19 januari 1995 mede heeft ondertekend en dat hij dus wist van de daarin opgenomen bepaling over de verplichting tot overdracht en levering van aandelen aan G.I. Ook indien deze verplichting niet (mede) voor [T.D.] gold, maar slechts voor “CGL en/of CBC en/of aan deze gelieerde vennootschappen en/of personen”, heeft [T.D.] onrechtmatig jegens G.I. gehandeld indien hij ten nadele van G.I heeft bewerkstelligd dat deze verplichting niet zou worden nagekomen. Het als derde punt genoemde verweer faalt dus bij gebrek aan belang.
4.2.4 (ad 5) Allereerst merkt het Hof op dat het GEA ter zake van de vraag of de Guyanese vennootschappen G.I. toebehoren, niet geoordeeld dat [T.D.] de bewijslast draagt maar geoordeeld dat Vulcanridge en G.I. voorshands waren geslaagd in het leveren van bewijs dat de aandelen in de Guyanese vennootschappen aan G.I. toekwamen en [T.D.] toegelaten tot tegenbewijs hiertegen. Gezien het in eerste aanleg reeds bijgebrachte bewijs, waaronder met name de als productie B bij het inleidend verzoekschrift overgelegde overeenkomst van 19 januari 1995, is dat oordeel juist. In zoverre faalt het verweer. Voor zover [T.D.] heeft betoogd dat niet vaststaat dat G.I. aandeelhouder was, berust dat betoog op een verkeerde interpretatie van de begrippen “toebehoorden” en “toekwamen”, die niet betekenen dat G.I. al eigenaar was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Tenslotte is de omstandigheid dat geen “nominee agreements” zijn gevonden zonder betekenis nu dat niet wil zeggen dat die er niet zijn en de aandelen ook door een derde voor G.I. gehouden kunnen zijn zonder dat daaraan een schriftelijke overeenkomst ten grondslag lag.
4.2.5 (ad 1) De als eerste genoemde klacht is niet afzonderlijk gemotiveerd en ligt besloten in de hiervoor besproken verweren. Het Hof heeft, mede gezien het hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.4 overwogene, ambtshalve geen bezwaren tegen deze beslissing van het GEA en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Deze klacht faalt.
4.2.6 (ad 2) In eerste aanleg zijn één getuige, [getuige], en [T.D.] (als partijgetuige) gehoord.
Ten aanzien van het probandum, te weten tegenbewijs tegen het vermoeden dat [T.D.] (in strijd met de overeenkomst van 19 januari 1995) heeft bewerkstelligd dat de aandelen van de Guyanese vennootschappen zijn overgedragen aan de Arubaanse AVV’s terwijl deze behoorden tot G.I. en de aandelen ervan G.I. toekwamen, heeft getuige [getuige] verklaard dat [T.D.] ten tijde van de vergaderingen waarop de besluiten tot aandelenoverdracht werden genomen, directeur was van Black Bush Rice Milling Company Limited en de andere Guyanese vennootschappen, en dat in Guyana directeuren de zeggenschap hebben over het bedrijf. Verder heeft hij verklaard dat [T.D.] tijdens die vergaderingen met het voorstel kwam om tot de betreffende aandelenoverdracht over te gaan. Dit relaas vindt in zekere mate steun in de verklaring van [T.D.], die overigens met behoedzaamheid moet worden gewaardeerd gezien diens belang bij de uitkomst van de procedure, en vormt tot zover veeleer een bevestiging van het bewijsvermoeden.
Ten aanzien van het behoren tot G.I. van de Guyanese vennootschappen en het toekomen van de aandelen daarvan aan G.I., heeft [getuige] verklaard dat hij daarvan niets wist, en dat als manager wel had moeten weten, maar dat hij aan de andere kant niet uitsluit dat dat punt misschien niet aan het management is doorgegeven. De verklaring van [T.D.] op dit punt, inhoudend dat hij weliswaar de aan de overeenkomst van 19 januari 1995 gehechte lijst van Guyanese vennootschappen die tot G.I. zouden behoren heeft geparafeerd maar toch niet wist of deze al dan niet aan G.I. toebehoorden, acht het Hof ongeloofwaardig.
Al met al brengen de verklaringen het Hof ter zake van de het voorshands bewezen geachte stellingen niet aan het twijfelen. De bij conclusie na enquête ingebrachte producties A tot en met E en het daaraan verbonden betoog, stuiten af op de hiervoor al uiteengezette onjuiste interpretatie van de begrippen “toebehoren” en “toekomen”, die niet betekenen dat G.I. al (direct) aandeelhouder van de Guyanese vennootschappen was. De aandelen kunnen G.I. immers toekomen zonder dat zij direct aandeelhouder was doordat deze door anderen (“nominees”) voor haar werden gehouden. Het GEA heeft dus terecht geoordeeld dat [T.D.] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs, waardoor ook deze klacht faalt.
4.2.7 De eerste grief faalt derhalve in al zijn onderdelen.
4.3.1 De tweede grief is gericht tegen de beslissing van het GEA (in het vonnis van 2 juli 2003) gedaagden, thans appellanten, toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat [T.D.] ten tijde van de litigieuze aandelenoverdrachten (feitelijk) de zeggenschap had bij de Arubaanse AVV’s en ook aan hun zijde de totstandkoming van de aandelenoverdrachten heeft bewerkstelligd, en tegen het oordeel (in het vonnis van 3 september 2008) dat gedaagden, thans appellanten, daarin niet zijn geslaagd.
4.3.2 Gezien de inhoud van de producties 1 tot en met 4 en 9 bij de akte na het tussenvonnis van 21 augustus 2002, is het GEA terecht tot het bedoelde bewijsvermoeden gekomen. Het Hof verenigt zich met de desbetreffende overwegingen van het GEA, onder 2.12 van het vonnis van 2 juli 2003, en maakt die tot de zijne. Dat, zoals in de toelichting op de grief ondersteund met producties is uiteengezet, eerst M.A.S. Management & Advisory Services N.V. en later Whitehill Trust & Advisory Services N.V. directeur en wettelijk vertegenwoordiger waren van de Arubaanse AVV’s doet geenszins af aan het vermoeden dat [T.D.] feitelijk de touwtjes in handen had. Overigens bleek dit directeurschap en wettelijk vertegenwoordigerschap reeds uit de genoemde producties en was dit blijkens rechtsoverweging 2.12 van het vonnis van 2 juli 2003 al meegewogen door het GEA.
4.3.3 Het GEA heeft dus terecht een bewijsvermoeden aangenomen ten nadele van [T.D.]. In zoverre faalt de grief.
4.3.4 Ten aanzien van de bewijslevering heeft [T.D.] als partijgetuige eerst verklaard dat hij ten tijde van de vergaderingen cq aandelenoverdracht niets te maken had met de Arubaanse AVV’s maar in 1992/1993 wel aandelen in Silverstream Communications A.V.V. had gehad en ook in een paar andere Arubaanse AVV’s waarvan hij niet meer weet of dat Steropa Investments A.V.V. en Sukh Investments A.V.V. waren. Hij heeft voorts verklaard dat hij op een gegeven moment geen belangen meer had in Arubaanse AVV’s; ten aanzien van Silverstream Communications A.V.V. door de aandelen aan zichzelf te verkopen en ten aanzien van de andere op een hem onbekende wijze. Verderop in de getuigenis heeft [T.D.] verklaard dat hij niet wist of hij in 1996 de feitelijke zeggenschap had over de Arubaanse AVV’s. Getuige [getuige] heeft over de Arubaanse AVV’s niets verklaard. Evenmin betreffen de bij conclusie na enquête ingebrachte producties de Arubaanse AVV’s.
4.3.5 De verklaring van [T.D.] is ten aanzien alle drie de Arubaanse AVV’s weinig consistent, en in ieder geval te weinig om het voorshands bewezen geachte oordeel te ontzenuwen. Het GEA heeft dus terecht geoordeeld dat appellanten niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Ook op dit punt faalt de grief dus.
4.4.1 De derde grief betreft het beroep dat [T.D.] heeft gedaan op een vrijwaringsclausule die meerbedoelde overeenkomst van 19 januari 1995 bevat, en die luidt als volgt:
Partijen en/of aan deze gelieerde personen en bedrijven en de bedrijven die thans nog gelieerd zijn aan Guyana Partners Inc. alsmede Guyana Partners Inc. zelf alsmede GI AVV verklaren dat zij over en weer niets meer van elkander alsmede van [C.S.] te vorderen hebben en elkaar over en weer te vrijwaren voor aanspraken. Voorzover gelieerde personen of bedrijven niet zelf de terzake op te maken overeenkomst ondertekenen staan de betrokken ondertekenaars in voor vorenbedoelde vrijwaring.
4.4.2 [T.D.] heeft betoogd dat met dit beding Vulcanridge en G.I. enerzijds en [T.D.] anderzijds elkaar hebben gevrijwaard voor aanspraken die zij jegens elkaar zouden kunnen doen gelden en dat de onderhavige vordering daarop afstuit. Volgens Vulcanridge en G.I. ziet de vrijwaring duidelijk op het verleden en niet op schendingen van de overeenkomst zelf.
4.4.3 Het gaat hierbij om de uitleg van bovenvermeld vrijwaringsbeding. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van het beding, maar daarbij komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan dit beding van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voorts geldt dat bij die uitleg telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het beding, gelezen in de context van de gehele overeenkomst, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige (relevante) bepalingen ervan.
4.4.4 Uitgaande van het bovenstaande en gezien tegen de achtergrond dat in de considerans van de overeenkomst (pagina 1) is vermeld dat [T.D.], Alesie Curaçao N.V. en Citco Groep Ltd. verwikkeld zijn in procedures, en dat [T.D.], Alesie Curaçao N.V. en aan hen gelieerde bedrijven en/of personen en Citco Group Ltd. en aan deze gelieerde bedrijven en/of personen deze procedures willen stoppen en elkaar over en weer kwijting willen verlenen, waarmee de overeenkomst mede tot doel de vaststelling en beëindiging van geschillen heeft, is het vrijwaringsbeding niet anders te verstaan dan dat de vrijwaring uitsluitend ziet op aanspraken uit de geschillen die (mede) ten grondslag lagen aan de overeenkomst en niet op toekomstige, de uitvoering van de overeenkomst zelf betreffende geschillen. Een beding dat het onmogelijk maakt een partij aan te spreken op handelen in strijd met de overeenkomst of op het bewerkstelligen dat een partij in strijd met de overeenkomst handelt, is overigens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat deze uitleg bepaald niet voor de hand ligt. Het beroep op vrijwaring wordt dus verworpen. Hiermee faalt de derde grief.
4.5 Nu de grieven falen en het Hof ambtshalve geen bezwaren tegen de bestreden vonnissen heeft, zullen deze worden bevestigd en zullen appellanten, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten van het hoger beroep van Vulcanridge en G.I. worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep van Vulcanridge en G.I. en begroot deze kosten tot op heden op Afl. 1.779,- aan betekeningskosten en Afl. 3.400,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en M. Schoemaker, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Aruba uitgesproken op 18 mei 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.