ECLI:NL:OGHNAA:2010:BL9107

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
12 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 193/06 - H 527/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van het Eilandgebied Sint Maarten tot uitgifte van percelen in erfpacht aan EFB c.s.

In deze zaak gaat het om de vraag of het Eilandgebied Sint Maarten verplicht is om percelen in erfpacht uit te geven aan EFB Properties N.V. en Pan American Shipping Company Co. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 12 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep. EFB c.s. waren oorspronkelijk eisers en hebben in hoger beroep het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, aangevochten. Het Hof oordeelt dat er geen verbintenis rust op het Eilandgebied om de percelen in erfpacht uit te geven aan EFB c.s. Het Hof bevestigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vorderingen van EFB c.s. af. Het Eilandgebied heeft voldoende gemotiveerd betwist dat er een verplichting bestaat om de percelen in erfpacht uit te geven. De verklaringen van betrokkenen zijn niet voldoende om aan te nemen dat er een beleid is gevoerd dat het Eilandgebied zou verplichten tot uitgifte van de percelen in erfpacht. Het Hof concludeert dat er geen gronden zijn voor de vorderingen van EFB c.s. en dat het Eilandgebied vrij is om de percelen aan derden in erfpacht uit te geven. EFB c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

Registratienummer: AR 193/06 - H 527/08
Uitspraak: 12 maart 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap EFB PROPERTIES N.V.,
2. de vennootschap naar vreemd recht PAN AMERICAN SHIPPING COMPANY CO,
beide gevestigd op Sint Maarten,
oorspronkelijk eisers, thans appellanten,
gemachtigde: mr. M.O. Kortenoever,
- tegen -
de openbare rechtspersoon
HET EILANDGEBIED SINT MAARTEN,
zetelend op Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.O. Muller.
Partijen worden hierna “EFB c.s.” en “het Eilandgebied” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in deze zaak gewezen vonnissen van 27 maart 2007 en 25 maart 2008.
1.2 EFB c.s. zijn in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 maart 2008 door op 11 april 2008 een akte van appel in te dienen. Bij memorie van grieven met producties, ingekomen op 22 mei 2008, hebben zij zeven grieven tegen dit vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof, met vernietiging van het vonnis, hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Eilandgebied in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord met producties heeft het Eilandgebied de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van EFB c.s.
1.4 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben EFB c.s. een pleitnota met - tevens vooraf toegezonden - producties overgelegd, waarna het Eilandgebied een akte uitlating producties heeft genomen.
1.5 Vonnis is bepaald op heden.
2. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. De beoordeling
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 1 in het vonnis waarvan beroep. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
3.2 Het GEA heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van EFB c.s. afgewezen om het Eilandgebied uitvoerbaar bij voorraad te bevelen om binnen een maand na vonnis bij besluit het recht van erfpacht op de percelen 118/1972 en 20/1974 aan hen te verlenen op straffe van een dwangsom van US$ 10.000,- per dag of dagdeel dat het Eilandgebied in gebreke blijft aan het bevel te voldoen en het mogelijk door het Eilandgebied genomen besluit strekkende tot verlening van rechten van erfpacht op die percelen te vernietigen, met veroordeling van het Eilandgebied tot betaling van de proceskosten. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3.3 De grieven, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, leggen het geschil in volle omvang aan het oordeel van het Hof voor.
3.4 Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Eilandgebied verplicht is de percelen in erfpacht uit te geven aan EFB c.s.
3.5 Voor zover hetgeen EFB c.s. hebben gesteld ertoe strekt te betogen dat het Eilandgebied een verbintenis op zich heeft genomen om de percelen aan hen in erfpacht uit te geven, overweegt het Hof als volgt.
Het Eilandgebied heeft voldoende gemotiveerd de stelling van EFB c.s. betwist dat de percelen in huur zijn gegeven met de intentie om deze in erfpacht uit te geven, zodra de percelen in eigendom zouden zijn verkregen door het Eilandgebied.
Uit de verklaringen van Pandt en Chance valt af te leiden dat er bij het Land de Nederlandse Antillen (hierna: het Land) en het Eilandgebied een procedure bestond om de verkrijging van erfpachtrechten op waterpercelen te realiseren en dat deze procedure in de praktijk ook is gevolgd.
Deze verklaringen zijn echter onvoldoende om aan te nemen dat het Land en het Eilandgebied het beleid voerden dat indien iemand met toestemming van het Land een waterperceel inpolderde en aan diegene dit perceel door het Land in huur werd gegeven, hij er aanspraak op kon maken dat het Eilandgebied dat perceel aan hem in erfpacht zou uitgeven nadat het Land het perceel in eigendom zou hebben overgedragen aan het Eilandgebied. Daaruit volgt immers niet dat het Land en het Eilandgebied als algemene regel hebben vastgesteld dat zij op deze wijze gebruik zouden maken van hun bevoegdheden ter zake, en dus ook niet dat het Eilandgebied daaraan in het geval van EFB c.s. is gebonden.
Evenmin kan op grond van de verklaringen worden geoordeeld dat de procedure om de verkrijging van erfpachtrechten op waterpercelen te realiseren in voldoende gevallen is gevolgd om te kunnen spreken van een zodanige bestendige gedragslijn dat hierop het thans gevorderde kan worden gebaseerd.
Voorts geldt dat ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst op 7 mei 1975 op grond van de Eilandsverordening op de uitgifte in erfpacht van gronden toebehorende aan het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden het Bestuurscollege van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden bevoegd was tot uitgifte van gronden in erfpacht. Nergens blijkt uit dat het Bestuurscollege van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden of zijn rechtsopvolger het Bestuurscollege van het Eilandgebied Sint Maarten de percelen in erfpacht heeft willen uitgeven aan EFB c.s. Daarbij is van belang dat het Land toestemming heeft gegeven om de percelen in te polderen. Vervolgens is Pandt als vertegenwoordiger van het Land de huurovereenkomst aangegaan.
Aan het voorgaande doet niet af de stelling van EFB c.s. dat de huurovereenkomst was gericht op langdurig gebruik, nu deze was aangegaan voor onbepaalde tijd en door EFB c.s. kosten werden gemaakt en werd geïnvesteerd in de percelen door deze in te polderen en daarop een roll-on-roll-off-faciliteit aan te leggen.
EFB c.s. hebben in hoger beroep bewijs aangeboden van hun stellingen. Nu zij aldus hebben volstaan met een algemeen bewijsaanbod, zal het Hof dit passeren. Te meer nu in eerste aanleg Pandt en Chance reeds ter comparitie als informanten zijn gehoord door het GEA en EFB c.s. in hoger beroep niets tegen hun verklaringen hebben aangevoerd, had van EFB c.s. mogen worden verwacht dat zij een gespecificeerd bewijsaanbod zouden hebben gedaan.
De slotsom is dat niet kan worden aangenomen dat op het Eilandgebied een verbintenis rust om de percelen in erfpacht uit te geven aan EFB c.s.
3.6.1 Het Hof zal het beroep van EFB c.s. op verkrijgende verjaring buiten beschouwing laten, omdat het in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde om er acht op te slaan. EFB c.s. hebben dit beroep eerst bij pleitnota in hoger beroep gedaan. Bij akte uitlating producties heeft het Eilandgebied zich ertegen verzet dat het beroep op verkrijgende verjaring in de rechtsstrijd wordt betrokken. Gesteld noch gebleken is dat EFB c.s. het beroep niet in een eerder stadium van de procedure hadden kunnen doen. Het Eilandgebied hoefde er geen rekening mee te houden dat EFB c.s. dit alsnog zouden doen.
3.6.2 Het Hof is overigens van oordeel dat dit beroep op verjaring moet worden verworpen. Voor zover het Eilandgebied namelijk al heeft gesteld dat EFB c.s. geen titel meer hadden voor het gebruik van de percelen omdat zij deze in onderhuur zouden hebben gegeven, zoals EFB c.s. aan hun verjaringsberoep ten grondslag hebben gelegd, vindt deze stelling geen steun in het recht.
3.7 Ook overigens is niets gesteld of gebleken waaruit kan worden geconcludeerd dat het Eilandgebied verplicht is de percelen in erfpacht uit te geven aan EFB c.s.
3.8 Ten aanzien van de gevorderde vernietiging van - naar het Hof begrijpt - het besluit van 27 juli 2005 van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Sint Maarten om Tradewinds Development Corporation N.V. het recht van erfpacht te verlenen op de percelen ‘omschreven in meetbrieven nummers resterend 118/1972, 42/1981 en resterend 20/1974’ is het Hof het volgende van oordeel. Nu op grond van het vorenoverwogene ervan moet ervan worden uitgegaan dat het Eilandgebied niet verplicht is om de percelen 118/1972 en 20/1974 in erfpacht uit te geven aan EFB c.s., staat niets eraan in de weg dat het Eilandgebied deze percelen - geheel of gedeeltelijk - in erfpacht uitgeeft aan een derde. Van een onrechtmatig handelen door het Eilandgebied wegens de gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat ertoe kan leiden dat voormeld besluit dient te worden vernietigd, is geen sprake.
3.9 De grieven zijn derhalve tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft ook ambtshalve geen bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep.
3.10 Het vorenstaande brengt mee dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen EFB c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt EFB c.s. in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van het Eilandgebied gevallen en tot op heden begroot op NAF. 239,50 aan exploitkosten en NAF. 4.250,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, E.M. van der Bunt en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Sint Maarten uitgesproken op 12 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.