ECLI:NL:OGHNAA:2010:BL6049

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
29 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 46/2006 - H-310/2008
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling en ontbindingsvergoeding tussen Advocatenpraktijk Gibson en Sundance

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Advocatenpraktijk Gibson & Associates Advocatenpraktijk N.V. en [R.G.] tegen Sundance Legally Blonde Advocatenpraktijk N.V. en [G.O.]. De zaak draaide om de vraag of Advocatenpraktijk Gibson onverschuldigd een bedrag van US$ 143.996,02 had betaald aan Sundance c.s. en of zij gehouden waren aan de betaling van een ontbindingsvergoeding. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling, maar dat Advocatenpraktijk Gibson c.s. wel degelijk gehouden waren aan de ontbindingsvergoeding zoals eerder door het GEA was vastgesteld. Het Hof bevestigde het vonnis van het GEA en oordeelde dat Advocatenpraktijk Gibson c.s. hoofdelijk verplicht waren het verschuldigde bedrag te betalen. De uitspraak werd gedaan op 29 januari 2010, waarbij het Hof de kosten van het hoger beroep aan Advocatenpraktijk Gibson c.s. oplegde.

Uitspraak

UITSPRAAK: 29 januari 2010
ZAAKNRS: AR 46/2006 - H-310/2008
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap
GIBSON & ASSOCIATES ADVOKATENPRAKTIJK N.V.,
2. [R.G.],
gevestigd respectievelijk wonende op Sint Maarten,
eerst gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigden: mrs. A. Huizing en E.J.J. Huizing,
tegen
1. de naamloze vennootschap
SUNDANCE LEGALLY BLONDE ADVOCATENPRAKTIJK N.V.,
2. [G.O.],
gevestigd respectievelijk woonplaats gekozen hebbend op Sint Maarten,
eerst eisers in conventie, verweerders in reconventie,
thans geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. J.G. Snow.
Partijen worden hierna aangeduid als Advocatenpraktijk Gibson en [R.G.] (gezamenlijk als Advocatenpraktijk Gibson c.s.), Sundance en [G.O.] (gezamenlijk als Sundance c.s.).
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Het Hof verwijst naar zijn in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 augustus 2009. Daarbij is de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen bij akte het in een andere zaak tussen partijen gewezen vonnis van het GEA van 24 april 2007 (AR 282/2005), waarnaar zij in deze procedure verwijzen, over te leggen.
1.2. Partijen hebben ieder een akte genomen, waarbij zij het bedoelde vonnis van het GEA hebben overgelegd. Daarna hebben zij wederom vonnis gevraagd. De uitspraak is nader bepaald op heden.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. In het principaal hoger beroep gaat het om de reconventionele vordering van Advocatenpraktijk Gibson c.s. tot terugbetaling van het bedrag van US$ 143.996,02, althans US$ 39.996,02, vermeerderd met rente. Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat tussen partijen vanaf 13 maart 2004 geen arbeidsovereenkomst meer bestond maar een managementovereenkomst, die per 31 maart 2005 is beëindigd. Weliswaar hebben zij op 13 mei 2005 tijdens de behandeling van een kort geding een dading gesloten (waarbij is overeengekomen dat Gibson aan [G.O.] het loon van US$ 10.400,- per maand zal doorbetalen tot de datum waarop “de arbeidsovereenkomst” rechtsgeldig is geëindigd en Gibson een ontbindingsverzoek zal indienen), maar zij hebben daarbij gedwaald op grond van de achteraf onjuist gebleken voorlopige beslissing van de rechter dat nog steeds sprake was van een arbeidsovereenkomst. Zij stellen daarom vanaf 1 april 2005 geen enkele vergoeding meer aan Sundance c.s. verschuldigd te zijn geweest, zodat zij al hetgeen zij vanaf die datum hebben voldaan onverschuldigd hebben betaald.
2.2. In het vonnis van het GEA van 24 april 2007 in de bodemzaak met nr. AR 282/2006, dat tussen dezelfde partijen is gewezen (en een derde partij, die in de onderhavige procedure geen rol speelt), is voor zover hier van belang het volgende overwogen en beslist:
“3.1. De vorderingen in conventie gaan deels er van uit dat er tussen Sundance c.s. en Advocatenpraktijk Gibson c.s. een arbeidsovereenkomst bestaat of heeft bestaan. Nog los van de vraag of een arbeidsovereenkomst tussen al deze natuurlijke en rechtspersonen bestaanbaar is, is het gerecht van oordeel dat in deze zaak op 29 of 31 maart alleen sprake was van een managementovereenkomst tussen Sundance en Advocatenpraktijk Gibson. De arbeidsovereenkomst tussen [G.O.] en Advocatenpraktijk Gibson was toen al in onderling overleg beëindigd en in wezen vervangen door de managementovereenkomst met Sundance. Het gerecht sluit zich aan bij het oordeel van het Hof in zijn vonnis in kort geding van 23 juni 2003 (lees: 2006, Hof) waar dat beslist dat partijen kennelijk juist geen arbeidsovereenkomst meer wilden, maar de voorkeur gaven aan een managementovereenkomst tussen Sundance en Advocatenpraktijk Gibson. (…)
3.2. In het voetspoor van het Hof in bovengenoemd vonnis moeten de vorderingen (…) dus worden beoordeeld in het kader van de tussen (partijen) gesloten overeenkomst van 13 mei 2005, verder: de vaststellingsovereenkomst. Met het Hof is het gerecht van oordeel dat de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in die overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten meebrengt dat de contractspartijen gehouden zijn aan hetgeen de rechter in een ‘ontbindingsprocedure’ aan vergoeding zou vaststellen in het kader van de beëindiging van de managementovereenkomst; daaronder mede begrepen de tweede ‘ontbindingsprocedure’. Nu de vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen enerzijds Sundance c.s. en anderzijds Advocatenpraktijk Gibson c.s. zijn in beginsel ook die partijen gehouden de overeenkomst na te komen. Dat in de overeenkomst wordt gesproken van “partij Gibson” en “partij [G.O.]” maakt dat niet anders omdat daarmee naar het oordeel van het gerecht, mede gezien de in die zaak procederende partijen die ook op het voorblad staan vermeld, kennelijk bedoeld is het geheel van eisers en verweerders aan te duiden. Daarbij speelt mede een rol dat in de sideletter bij de managementovereenkomst zowel [G.O.] als [R.G.] persoonlijk de nakoming van de overeenkomst garandeerden. Dat de eerste ontbindingsbeschikking is genomen naar aanleiding van een verzoek van Advocatenpraktijk Gibson met [G.O.] als gerekwestreerde doet daaraan evenmin in doorslaggevende mate af. De bedoeling van beide verzoekers was immers om, in het voetspoor van het voorlopig oordeel van de rechter, de contractuele band tussen alle betrokken partijen te verbreken en niet alleen een feitelijk door de managementovereenkomst vervangen arbeidsovereenkomst te doen ontbinden.
(…)
3.5. De vaststellingsovereenkomst leidt er naar het oordeel van het gerecht toe dat Advocatenpraktijk Gibson en [R.G.] hoofdelijk verplicht zijn de door het gerecht vastgestelde ontbindingsvergoeding te betalen. Zoals ook het Hof overwoog onder 4.4 van het vonnis in kort geding stond het Advocatenpraktijk Gibson niet meer vrij het ontbindingsverzoek in te trekken. Nu zij dat toch heeft gedaan en Sundance c.s. hebben verplicht hunnerzijds een procedure tot ontbinding van de overeenkomst aanhangig te maken, dienen Advocatenpraktijk Gibson c.s. voor de gevolgen daarvan onder de vaststellingsovereenkomst ook op te draaien. Onder I van het petitum vorderen Sundance c.s. te verklaren voor recht dat Advocatenpraktijk Gibson c.s. de in de door Sundance c.s. aanhangig gemaakte ontbindingsprocedure ex art. 1614w BWNA vastgestelde vergoeding hoofdelijk zullen zijn verschuldigd. Jegens Advocatenpraktijk Gibson en Gibson c.s. is die vordering dus toewijsbaar.
3.6. Voor zover het ‘loon’ tot 1 februari 2006 nog niet is betaald aan Sundance c.s. moet dat nog gebeuren. In dat opzicht slaagt de vordering onder B. Het vonnis van het Hof van 23 juni 2006 in kort geding veroordeelde Advocatenpraktijk Gibson en [R.G.] al om US$ 10.3400,- vanaf april 2005 tot en met januari 2006 te betalen. Hoewel daaraan kennelijk voldaan is, hebben Sundance c.s. formeel nog voldoende belang bij een verklaring voor recht in deze bodemprocedure met betrekking tot deze betalingsverplichting. (…)”
Op grond van het voorgaande heeft het GEA in voormeld vonnis voor recht verklaard dat (a) Advocatenpraktijk Gibson en [R.G.] hoofdelijk verplicht zijn het voor 1 februari 2006 nog verschuldigde ‘loon’ zoals bedoeld in de vaststellingsovereenkomst van 13 mei 2005 aan Sundance c.s. te betalen en (b) Advocatenpraktijk Gibson en [R.G.] de in de door Sundance c.s. aanhangig gemaakte ontbindingsprocedure leidend tot de beschikking van 20 januari 2006 vastgestelde ontbindingsvergoeding hoofdelijk verschuldigd zijn aan Sundance c.s.
2.3. De conclusie kan niet anders zijn dan dat het GEA met het voorgaande over de rechtsbetrekking in geschil in kwestie in een ander geding tussen partijen al heeft beslist. Vaststaat dat tegen dit vonnis van het GEA geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. Sundance c.s. hebben (in elk geval in hoger beroep) ook nadrukkelijk een beroep op de bindende kracht van dat vonnis gedaan. Het beroep dat zij hiermee op het gezag van gewijsde van dit vonnis doen, slaagt.
2.4. Het betoog van Advocatenpraktijk Gibson c.s. dat zij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben gedwaald, stuit reeds hierop af. Ten overvloede merkt het Hof op dat partijen de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens gold, te weten of tussen hen een arbeidsovereenkomst of een andersoortige rechtsverhouding bestond, of deze overeenkomst wel of niet rechtsgeldig was geëindigd en of Advocatenpraktijk Gibsons c.s. in dit verband nog enig bedrag aan Sundance c.s. waren verschuldigd. Zij kunnen in beginsel dan ook geen beroep op dwaling doen ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (vgl. HR 15 november 1985, NJ 1986, 228). Dat zij kennelijk zijn afgegaan op het voorlopige oordeel van de rechter dat sprake was van een arbeidsovereenkomst die niet rechtsgeldig was geëindigd, terwijl dit voorlopige oordeel gelet op de latere uitspraken van het Hof en gerecht onjuist is gebleken, maakt dat niet anders. Partijen hebben er welbewust voor gekozen zich neer te leggen bij het voorlopig oordeel van de rechter, juist om verdere onzekerheid en geschil over dit punt te voorkomen. Inhoudelijk gezien gaat het beroep op dwaling (dat Advocatenpraktijk Gibson c.s. in de procedure overigens ook niet nader hebben uitgewerkt) dus evenmin op.
2.5. Het betoog van Advocatenpraktijk Gibson c.s. dat nimmer is voldaan aan de voorwaarde, die in de beschikking van 20 januari 2006 is verbonden aan de veroordeling tot betaling van de ontbindingsvergoeding (te weten dat eerst de nietigheid van de door Advocatenpraktijk Gibson gestelde ontslagverlening op 8 juli 2005 bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak zal zijn komen vast te staan), zodat die vergoeding niet verschuldigd is, kan hen ook niet baten. Bij voormeld vonnis van het GEA is hierover anders beslist en daaraan komt in deze zaak gezag van gewijsde toe. Overigens, maar dat eveneens ten overvloede, ziet het Hof ook geen reden om over de verschuldigdheid van die vergoeding anders te oordelen dan het GEA in genoemd vonnis heeft gedaan.
2.6. Gelet op het voorgaande staat vast dat Advocatenpraktijk Gibson c.s. in elk geval het loon van US$ 10.400,- per maand over de periode van 1 april 2005 tot 1 februari 2006 en de in de ontbindingsbeschikking van 20 januari 2006 toegekende vergoeding van US$ 65.000,- aan Sundance c.s. waren verschuldigd. Het totaal verschuldigde bedrag komt daarmee op 10 x US$ 10.400,- = US$104.000,- + US$ 65.000,- = US$ 169.000,-.
Het Gerecht heeft aldus terecht geen grond gezien voor de stelling van Advocatenpraktijk Gibson c.s. dat zij het bedrag van US$ 143.996,02, althans US$ 39.996,02, onverschuldigd hebben betaald. Hun grief faalt.
2.7. Uit hetgeen Sundance c.s. in de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel en pleitnotities (onder punt 1) hebben vermeld, begrijpt het Hof dat zij het incidenteel appel hebben ingesteld onder de voorwaarde dat het Hof de vordering van Advocatenpraktijk Gibson c.s. in reconventie alsnog mocht toewijzen. Uit het voorgaande blijkt dat aan die voorwaarde niet wordt voldaan. Op hetgeen in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is aangevoerd, behoeft dus niet te worden ingegaan.
2.8. Nu de grief ongegrond is en het Hof ambtshalve geen bezwaren heeft, dient het bestreden vonnis te worden bevestigd. Advocatenpraktijk Gibson c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het hoger beroep dienen te dragen.
BESLISSING:
Het Hof:
- bevestigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Advocatenpraktijk Gibson c.s. in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Sundance c.s. gevallen en begroot deze kosten tot op heden op NAF 451,- aan exploitkosten en NAF 20.000,- aan gemachtigdensalaris;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, H.L. Wattel en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 29 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.