ECLI:NL:OGHNAA:2010:BK9758

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 871/07 - H 115/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over huuropbrengst na overlijden erflater en erfpachtster

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba werd behandeld, ontstond een geschil over de huuropbrengsten van een perceel grond na het overlijden van de erflater. De appellante, die de echtgenote van de erflater was, en de geïntimeerde, die claimde de biologische dochter van de erflater te zijn, waren in een juridische strijd verwikkeld over de huurbetalingen die door het eilandgebied aan de erfpachtster moesten worden gedaan. De erfpachtster, die de huur ontving, deed een beroep op een natuurlijke verbintenis, terwijl het Hof oordeelde dat het verhuurderschap in beginsel was overgegaan op de erfgename, tenzij de erflater namens de erfpachtster had opgetreden of het verhuurderschap voortvloeide uit een natuurlijke verbintenis. Het Hof hield de zaak aan om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan te passen en bewijs aan te bieden. De uitspraak benadrukte de noodzaak om de rechtsverhouding tussen de partijen te beoordelen aan de hand van de maatschappelijke opvattingen over natuurlijke verbintenissen en de gevolgen van de huurovereenkomsten die door de erflater waren aangegaan. De zaak werd op 12 januari 2010 behandeld, waarbij het Hof de verdere beslissing aanhield en partijen de gelegenheid gaf om hun standpunten te verduidelijken.

Uitspraak

Registratienummer: AR 871/07 - H 115/09
Uitspraak: 12 januari 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[appellante],
wonende op Bonaire,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigden: mrs. M.G. van Dijk en V.S. La Fleur,
- tegen -
[geintimeerde],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. O.A. Martina.
Partijen worden hierna "[appellante]" en "[geintimeerde]" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 12 november 2007, 12 mei 2008 en 12 januari 2009 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: GEA) tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar die vonnissen.
1.2 [appellante] is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 12 januari 2009 door op 28 januari 2009 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij op 10 maart 2009 per fax ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij grieven aangevoerd en toegelicht en haar eis gewijzigd. De akte van hoger beroep en memorie van grieven zijn op 24 maart 2009 aan [geintimeerde] betekend.
1.3 [geintimeerde] heeft bij op 5 mei 2009 ingekomen memorie van antwoord de grieven bestreden en zich verzet tegen de eiswijziging. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties.
1.4 Bij faxbericht van 28 oktober 2009 heeft de gemachtigde van [appellante] producties toegezonden. Op 24 november 2009 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd. De pleitnotities aan de zijde van [appellante] zijn tevens aangeduid als akte vermindering van eis. De in die pleitnotities geformuleerde eis strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de eerste rechter zal vernietigen en [geintimeerde] op in de eis genoemde gronden zal veroordelen tot betaling van NAF. 300.000,-, althans een door het Hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten van beide instanties. Vonnis is bepaald op heden.
2. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. De beoordeling
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist stelt het Hof tussen partijen de volgende feiten vast, deels in aanvulling op hetgeen het GEA bij vonnis van 12 mei 2008 onder 2 heeft vastgesteld:
a. Wijlen [erflater] (hierna: [erflater]) was bij leven in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [appellante]. Volgens [geintimeerde] was [erflater] haar biologische vader.
b. Op 20 januari 1993 heeft [erflater] als gevolmachtigde van [geintimeerde] een perceel grond aan de Boulevard Julio A. Abraham op Bonaire, kadastraal bekend als afdeling 4, sectie F, nummer [x], groot 737 m2 (kennelijk ook bekend als Kaya Hernandad z/n en als Kaya Italia z/n, hierna: perceel [x]) in erfpacht aangenomen van het eilandgebied Bonaire (hierna: het eilandgebied). De jaarlijkse erfpachtscanon is (in elk geval tot begin 2007) telkens door [erflater] en [appellante] betaald.
c. Medio 1993 zijn [erflater] en [appellante] begonnen met de bouw van een huis op perceel [x]. Het huis is later uitgebreid. De met bouw, uitbreiding en reparatie gemoeide kosten bedragen NAF. 155.960,06. Deze zijn door [erflater] en [appellante] gedragen. [erflater] en [appellante] hebben in het huis gewoond.
d. Op 21 maart 1994 heeft [erflater] als gevolmachtigde van [geintimeerde] het recht van erfpacht op een perceel grond gelegen te Tera Corra op Bonaire, kadastraal bekend als afdeling 4, sectie G, nummer 406, groot 804 m2, plaatselijk bekend als Kaya Hulanda z/n (hierna: perceel 406) ten titel van koop overgedragen gekregen van [E.M.], tante aan moederszijde van [geintimeerde].
e. Op 23 mei 1996 heeft [erflater] als gevolmachtigde van [geintimeerde] recht van hypotheek verleend aan MCB Bank op het erfpachtsrecht op perceel [x]. Op diezelfde dag heeft [appellante] een perceel grond met daarop staand huis op Bonaire, kadastraal bekend als afdeling 4, sectie D, nummer [y], groot 358 m2, plaatselijk bekend als Kaya Sabana 2 (hierna: perceel [y]) in eigendom verkregen en recht van hypotheek daarop verleend aan MCB Bank. Deze rechten van hypotheek zijn verleend tot zekerheid van terugbetaling van aan [erflater] en [appellante] verstrekte geldleningen.
f. Op 21 november 1996 hebben [appellante], [erflater] pro se en [erflater] als gevolmachtigde van [geintimeerde] recht van hypotheek verleend aan Rabohypotheekbank N.V. op de percelen [x] en [y]. Ook deze rechten van hypotheek zijn verleend tot zekerheid van terugbetaling van aan [erflater] en [appellante] verstrekte geldleningen.
g. De hypotheeklasten en verzekeringspremies ter zake van voornoemde leningen zijn steeds door [erflater] en [appellante] betaald.
h. Op 11 mei 2000 heeft [appellante] perceel [y] verkocht aan een derde. Met de opbrengst is een geldlening van Rabohypotheekbank aan [erflater] en [appellante] afgelost en is op een tweede geldlening van Rabohypotheekbank aan [erflater] en [appellante] een extra aflossing gedaan.
i. Met ingang van 1 juni 2000 is het op perceel [x] staande pand gedurende dertien maanden verhuurd geweest aan het eilandgebied. Een Landsbesluit van 3 april 2001 dienaangaande vermeldt [erflater] als verhuurder.
j. Bij huurovereenkomst van 22 maart 2004 is het op perceel [x] staande pand opnieuw verhuurd aan het eilandgebied. Het huurcontract vermeldt [erflater] als verhuurder. De verhuuropbrengsten zijn aangewend om de hypotheeklasten van [erflater] en [appellante] te betalen.
k. Op 15 februari 2007 is [erflater] overleden. Zijn enige erfgename is [appellante].
l. Bij schrijven van 26 februari 2007 heeft [geintimeerde] middels haar gemachtigde het eilandgebied verzocht de huur voor het pand op perceel [x] voortaan aan haar over te maken. Aan dit verzoek heeft het eilandgebied voldaan.
m. Blijkens een taxatierapport van 26 maart 2007 bedraagt de marktwaarde van perceel [x] en het daarop gebouwde NAF. 350.000,- en de grondwaarde van het perceel NAF. 25.000,-.
n. Op 15 mei 2009 heeft [geintimeerde] het recht van erfpacht op perceel [x] overgedragen aan een derde, in overeenstemming met een tussen [geintimeerde] en [appellante] op 8 mei 2009 bereikte schikking in een kort geding betreffende de opheffing van een ten verzoeke van [appellante] gelegd beslag.
3.2 [appellante] heeft bij memorie van grieven onder 10 gesteld dat de kosten van het pand op perceel [x] grotendeels door [appellante] zijn gedragen. Deze stelling is niet in tegenspraak met de feitenvaststelling. Het Hof zal met deze stelling van [appellante] rekening houden.
3.3 De bij memorie van grieven ingestelde eiswijziging is voldoende duidelijk en niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het verzet van [geintimeerde] daartegen geen doel treft. Bij pleitnotities heeft [appellante] haar eis verminderd zoals hiervoor onder 1.4 is vermeld. Het Hof zal recht doen op de eis zoals die bij pleitnotities is geformuleerd. In het midden kan blijven of het GEA de bij akte van 1 september 2008 ingestelde eiswijziging had moeten toestaan.
3.4 Ingevolge art. 79 lid 1 Rv jo. art. 177 lid 1 Rv staat het, ook indien de gedaagde niet verschijnt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, de eerste rechter vrij om een comparitie van partijen te gelasten alvorens verder te beslissen. Hetgeen [appellante] bij memorie van grieven onder 13-15 heeft aangevoerd, slaagt dus niet.
3.5 Niet is gesteld of gebleken dat [appellante] niet wist dat [geintimeerde] erfpachtster was van perceel [x]. In elk geval had zij dat uit het register kunnen weten. Ingevolge art. 5:14 BW is de eigendom van de op dat perceel gebouwde woning overgegaan op het eilandgebied. Ingevolge art. 5:20, aanhef en sub e jo. art. 5:89 lid 1 BW kwam het genot van de woning aan [geintimeerde] toe als erfpachtster. [appellante] wordt geacht deze rechtsregels te kennen. Daarom kan zij niet als bezitter te goeder trouw van de woning op perceel [x] worden aangemerkt. Haar beroep op verkrijgende verjaring faalt derhalve.
3.6 Doordat [erflater] en [appellante] perceel [x] hebben bebouwd, terwijl [geintimeerde] het recht van erfpacht daarop had, is [geintimeerde] verrijkt en zijn [erflater] en [appellante] in verband daarmee verarmd (op de vraag welk deel van de verarming ten laste van [appellante] is gekomen, gaat het Hof hieronder nader in).
Deze rechtsgevolgen vloeien voort uit de zojuist genoemde wetsbepalingen. Die bepalingen houden echter slechts ordeningsregels in en kunnen op zichzelf de verrijking van [geintimeerde] niet rechtvaardigen.
3.7 In de stellingen van [geintimeerde] ligt besloten dat de uitgaven die ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap van [erflater] en [appellante] zijn gedaan in verband met de woning op perceel [x], moeten worden beschouwd als voldoening van een natuurlijke verbintenis van [erflater] jegens [geintimeerde] om haar verzorgd achter te laten. Indien en voorzover deze stelling als juist moet worden aangenomen, rechtvaardigt die een verrijking van [geintimeerde] ten koste van de huwelijksgoederengemeenschap van [erflater] en [appellante] en maakt die dat de uitgaven uit de huwelijksgoederengemeenschap niet kunnen worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. In zoverre moet ook [appellante] die stelling, indien juist, tegen zich laten gelden.
3.8 De vraag of en zo ja, in hoeverre, sprake is van een natuurlijke verbintenis van [erflater] jegens [geintimeerde] om haar verzorgd achter te laten, dient ingevolge art. 6:3 lid 2 sub b BW te worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen.
Een dergelijke verbintenis kan verder gaan dan een voorziening in de kosten van levensonderhoud (zie: HR 9 november 1990, NJ 1992, 212 (Nahar/Cornes), rov. 4.2).
Het subjectieve inzicht van [erflater] is daarbij op zichzelf niet doorslaggevend (zie het zojuist aangehaalde arrest, rov. 4.4), maar wel een mee te wegen factor. Ook het antwoord op de vraag of [erflater] de biologische vader van [geintimeerde] is en/of het antwoord op de vraag of hij zich als vader van [geintimeerde] beschouwde en/of gedroeg, kunnen mee te wegen factoren zijn. Voorts zijn mee te wegen factoren in welke mate van welstand [geintimeerde] leeft en in hoeverre [erflater] daaraan op andere wijze heeft bijgedragen. Niet juist is dus dat andere eventueel door [erflater] getroffen voorzieningen geen rol kunnen spelen, zoals het GEA bij eindvonnis onder 2.3 heeft overwogen.
3.9 Niet van belang is in hoeverre [appellante] meer dan [erflater] in de huwelijksgoederengemeenschap heeft ingebracht en in hoeverre zij meer inkomsten had dan hij. In alle gevallen zijn de uitgaven ten laste van de huwelijksgoederengemeenschap gekomen en is [appellante] dus ten tijde van de uitgaven voor de helft van de uitgegeven bedragen verarmd. Nu zij de enige erfgename van [erflater] is, is zij ook voor de andere helft verarmd doordat die andere helft ten laste is gekomen van de nalatenschap van [erflater].
Evenmin van belang is in hoeverre [appellante] meent zelf natuurlijke verbintenissen jegens [geintimeerde] te hebben of in hoeverre naar haar subjectieve inzicht [erflater] die had.
Indien [erflater] meende gedurende zijn leven de woning voor zichzelf (en voor [appellante]) te mogen gebruiken en te mogen verhuren, sluit dat op zichzelf niet uit dat hij meende dat de woning na zijn overlijden ter beschikking van [geintimeerde] zou moeten komen.
3.10 Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen hiervoor is overwogen en in dat kader bewijsaanbiedingen te doen. In beginsel berust de bewijslast van feiten en omstandigheden waarop het bestaan van de natuurlijke verbintenis kan worden gebaseerd op [geintimeerde]. Daarom zal het Hof haar als eerste in de gelegenheid stellen een conclusie te nemen.
3.11 [appellante] heeft onder 67-71 van de memorie van grieven onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt welk handelen van [geintimeerde] zij onrechtmatig acht. Op deze grondslag kan de vordering dus niet worden toegewezen.
3.12 [appellante] heeft onder 72-83 onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt waarom de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geintimeerde] zou worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat is ook niet gebleken. Zo is er bijvoorbeeld geen contractuele relatie tussen beiden aangewezen. Op deze grondslag kan de vordering dus evenmin worden toegewezen.
3.13 Het is mogelijk een zaak te verhuren die men niet in eigendom heeft (zie bijvoorbeeld: HR 3 november 2006, NJ 2007, 155 (Van den Bos q.q./Mulders)). Indien [erflater] de huurovereenkomst van 22 maart 2004 pro se is aangegaan, is het verhuurderschap bij zijn overlijden in beginsel overgegaan op [appellante] als zijn erfgename. Het is dus niet juist dat na het overlijden van [erflater] de huurpenningen betaald moesten worden aan [geintimeerde] op de enkele grond dat zij erfpachtster was. Daarvoor is nodig: hetzij dat [erflater] bij het aangaan van de huurovereenkomst namens [geintimeerde] optrad (hetgeen zou kunnen blijken uit de niet overgelegde, maar door het eilandgebied in productie 11C bij inleidend verzoekschrift genoemde volmacht van 27 april 1994), hetzij dat het verhuurderschap van [geintimeerde] voortvloeide uit een natuurlijke verbintenis van [erflater] jegens [geintimeerde] die [appellante] tegen zich moest laten gelden.
BESLISSING:
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 9 februari 2010 om [geintimeerde] partijen in de gelegenheid te stellen zich bij conclusie uit te laten als hiervoor in rov. 3.10 is overwogen, waarna [appellante] in de gelegenheid zal worden gesteld zich bij antwoordconclusie uit te laten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 12 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.