ECLI:NL:OGHNAA:2009:BO3274

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HLAR 077/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over deviezenprovisie door de Centrale Bank van Aruba

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba werd behandeld, hebben de naamloze vennootschappen Valero Refining Company-Aruba N.V. en Valero Marketing & Supply-Aruba N.V. hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De Centrale Bank van Aruba had hen deviezenprovisie in rekening gebracht wegens betalingen aan het buitenland. De appellanten betogen dat deze heffing in strijd is met het Vriendschapsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika. Het Hof oordeelt dat lid 2 van artikel XII van het Verdrag, gezien de aan de nationale regelgever gelaten vrijheid, niet rechtstreeks toepasbaar is voor de rechter. Het Hof bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarin het beroep van de vennootschappen ongegrond werd verklaard.

Het proces begon met beschikkingen van de Centrale Bank van Aruba op 3 augustus 2006, waarin deviezenprovisie werd opgelegd aan de vennootschappen. De Bank verklaarde de bezwaren van de vennootschappen ongegrond in een beschikking van 6 maart 2007. De vennootschappen gingen in beroep bij het Gerecht, dat op 9 juli 2008 de zaak ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Hof, dat op 3 november 2009 werd behandeld. De vennootschappen werden vertegenwoordigd door advocaten, terwijl de Bank ook een verweerschrift indiende.

Het Hof overweegt dat de vennootschappen niet hebben aangetoond dat zij minder gunstig worden behandeld dan andere Arubaanse vennootschappen, en dat de heffing van deviezenprovisie niet als discriminerend kan worden aangemerkt. De overige beroepsgronden zijn eerder behandeld en het Hof ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Uiteindelijk wordt het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

HLAR 077/09
Datum uitspraak: 18 december 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschappen Valero Refining Company-Aruba N.V. en Valero Marketing & Supply-Aruba N.V., beide gevestigd in Aruba,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 9 juli 2008 in zaak nr. 1004 van 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
de Centrale Bank van Aruba.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden beschikkingen van 3 augustus 2006 heeft de Centrale Bank van Aruba (hierna: de Bank) appellanten (hierna: de vennootschappen) deviezenprovisie wegens betalingen aan het buitenland gedurende het eerste kwartaal van 2006 in rekening gebracht.
Bij beschikking van 6 maart 2007 heeft de Bank de door de vennootschappen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2008 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door de vennootschappen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vennootschappen bij brief van 20 augustus 2008, bij het Gerecht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Bank heeft een verweerschrift ingediend.
De vennootschappen en de Bank hebben nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2009, waar de vennootschappen, vertegenwoordigd door mr. H.S. Croes, advocaat, en mr. P.J. Tchong, en de Bank, vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vennootschappen betogen, onder verwijzing naar de beschikkingen van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van 17 april 2008 in de zaken nrs. 2007/0382 en 2007/0383, dat het Gerecht heeft miskend dat leden 2 en 4 van artikel XII van het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956 (hierna: het Vriendschapsverdrag) rechtstreekse werking hebben en de beschikkingen van 3 augustus 2006 met deze verdragsbepalingen in strijd zijn.
2.1.1. Ingevolge artikel XII, lid 2, van het Vriendschapsverdrag, voor zover thans van belang, zal geen van beide partijen deviezenbeperkingen, als omschreven in lid 5 van dit artikel, instellen, behalve voor zover zulks nodig is om haar monetaire reserves voldoende op peil te houden of weer te brengen, in het bijzonder in verhouding tot haar buitenlandse commerciële en financiële behoeften.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen deviezenbeperkingen door geen van beide partijen worden ingesteld op een wijze welke onnodig nadelig of willekeurig discriminerend is ten aanzien van vorderingen, beleggingen, vervoer, handel en andere belangen van onderdanen en vennootschappen van de andere partij, of van hun mogelijkheden te concurreren.
2.1.2. Het Hof heeft eerder overwogen (uitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 068/08; www.rechtspraak.nl) dat lid 2 van artikel XII van het Vriendschapsverdrag, gelet op de hierin aan de nationale regelgever gelaten vrijheid, niet rechtstreeks toepasbaar is voor de rechter. Het Hof ziet geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. In de door de vennootschappen aangehaalde beschikkingen is de rechtstreekse werking van die verdragsbepaling niet aanvaard. Het betoog faalt in zoverre.
2.1.3. Zo al hetgeen de Raad van Beroep voor Belastingzaken in de beschikkingen van 17 april 2008 heeft overwogen, de strekking heeft dat het vierde lid van artikel XII van het Vriendschapsverdrag rechtstreekse werking heeft, dan geeft het in beroep aangevoerde het Hof, daarbij aansluitend, geen grond voor het oordeel dat het Gerecht heeft miskend dat de heffing van deviezenprovisie een discriminerende maatregel in de zin van deze verdragsbepaling is, reeds omdat de vennootschappen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij minder gunstig worden behandeld dan andere Arubaanse vennootschappen. Het betoog faalt.
2.2. De overige beroepsgronden zijn eerder aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 18 juni 2009. Het Hof ziet geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Zij falen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Wattel
Voorzitter
w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2009
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,