ECLI:NL:OGHNAA:2009:BK9400

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-2784/05-H-90/09
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en bewijsopdracht in geschil tussen verhuurder en huurder

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba werd behandeld, ging het om een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde over een huurovereenkomst. De appellant, die eerder gedaagde was in conventie en eiser in reconventie, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA). De appellant had elf grieven ingediend, die voornamelijk betrekking hadden op bewijsopdrachten en de waardering van bewijs door het GEA. De appellant stelde dat het GEA ten onrechte bewijs had opgedragen van zijn stelling dat de geïntimeerde zich als verhuurder had voorgedaan en de huur had geïnd van de huurders van de appellant. Het Hof oordeelde dat de bewijsopdracht terecht was gegeven, aangezien de stelling door de geïntimeerde gemotiveerd was betwist. Het Hof bevestigde de overwegingen van het GEA met betrekking tot de bewijslastverdeling en de bewijswaardering. Daarnaast werd in de grieven geklaagd over de toewijsbaarheid van de gevorderde premies voor de brandverzekering, waarbij het Hof oordeelde dat de kosten van de verzekering voor rekening van de appellant kwamen. Uiteindelijk bevestigde het Hof de bestreden vonnissen en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep van de geïntimeerde. De uitspraak werd gedaan op 8 december 2009.

Uitspraak

ZAAKNR: AR-2784/05-H-90/09
UITSPRAAK: 8 december 2009
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[appellant],
wonend in Aruba,
voorheen gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. A. de Bie.
- tegen -
[geïntimeerde],
wonend in Aruba,
voorheen eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.J. Coutinho (voorheen mr. C.F.K.E. Lejuez)
Partijen worden hierna (ook) [appellant] en [geintimeerde] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA), wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen vonnissen van 6 september 2006, 6 juni 2007 en 22 oktober 2008.
1.2 [appellant] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 6 juni 2007 en 22 oktober 2008 door indiening op 1 december 2008 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. Bij afzonderlijke memorie van grieven, ingediend op 12 januari 2009, heeft [appellant] elf grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering in conventie alsnog zal afwijzen en de vordering in reconventie zal toewijzen.
1.3 [geintimeerde] heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4 Op de daarvoor nader bepaalde dag, 20 oktober 2009, hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
[appellant] is tijdig en op de juiste wijze in beroep gekomen, zodat hij daarin kan worden ontvangen.
3. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. Beoordeling
4.1 Bij pleidooi heeft [geintimeerde] betoogd dat de memorie van grieven te laat is ingediend (namelijk op 13 januari 2009 terwijl de laatste dag van de termijn 11 januari 2009 zou zijn), ten gevolge waarvan daarop geen acht mag worden geslagen.
4.2 Uit diverse aantekeningen van de griffie van het GEA blijkt dat de memorie van grieven aldaar op 12 januari 2009 is ingediend. Die dag is de laatste dag van de daarvoor geldende termijn, namelijk conform artikel 271 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zes weken belopend en te rekenen vanaf de dag van het instellen van hoger beroep, 1 december 2009. De memorie van grieven is dus tijdig ingediend. Het betoog van [geintimeerde] wordt verworpen.
4.3 De tweede grief klaagt erover dat het GEA aan [appellant] heeft opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat [geintimeerde] de elektriciteitsmeter heeft weggehaald (ten gevolge waarvan het desbetreffende appartement in april en mei 2005 niet kon worden verhuurd waardoor [appellant] schade heeft geleden). Deze bewijsopdracht is ten onrechte gegeven omdat de stelling dat de elektriciteitsmeter door [geintimeerde] is weggehaald door die niet is weersproken, aldus de toelichting op de grief.
De grief faalt bij gebrek aan belang omdat het GEA bij eindvonnis heeft geoordeeld dat [appellant] in die bewijsopdracht in zoverre is geslaagd dat bewezen is dat elektriciteit en water werden afgesloten en dat het appartement als gevolg daarvan niet verhuurbaar was en [appellant] daardoor schade heeft geleden. Overigens verenigt het Hof zich met de overwegingen en beslissingen van het GEA voor wat betreft de bewijslastverdeling op dit punt en ziet het Hof in het in hoger beroep aangevoerde geen aanleiding daar anders over te oordelen.
4.4 In de eerste en derde grief wordt geklaagd over het – in het tussenvonnis van 6 juni 2007 – opdragen van het bewijs aan [appellant] van zijn stelling dat [geintimeerde] zich tegenover de huurders van de appartementen heeft uitgegeven voor de verhuurder en de huur van de huurders van [appellant] over de maanden september, oktober en november 2005 heeft geïnd, en over de waardering van het bijgebrachte bewijs in het eindvonnis. Een en ander omdat de bedoelde stelling al vaststond terwijl de gestelde intimidatie door [geintimeerde] juist niet werd opgedragen te bewijzen, en omdat het bijgebrachte bewijs door het GEA onjuist is gewaardeerd, met name nu daarbij is geoordeeld dat van intimidatie niet is gebleken, waarmee het GEA buiten de bewijsopdracht is getreden. Aldus de respectieve toelichtingen op de eerste en derde grief.
Nu de stelling, inhoudend dat [geintimeerde] zich tegenover de huurders van de appartementen heeft uitgegeven voor de verhuurder en de huur van de huurders van [appellant] over de maanden september tot en met november 2005 heeft geïnd, door [geintimeerde] gemotiveerd is betwist (in de conclusie van antwoord in reconventie, onder 10), en [appellant] de bewijslast van die stelling draagt, heeft het GEA terecht het bewijs ervan aan hem opgedragen. Verder heeft het GEA terecht geen bewijs opgedragen van de stelling betreffende de intimidatie door [geintimeerde].
In overweging 2.2 van het vonnis van 22 oktober 2008 gaat het GEA in op de vraag of [appellant] is geslaagd in het bewijs en komt tot de slotsom dat uit de drie getuigenverklaringen en de twee overgelegde kwitanties – uit welke kwitanties weliswaar blijkt dat [geintimeerde] huur heeft geïnd van huurder Orlando Nicastia – onvoldoende uit de verf komt dat [geintimeerde] zich jegens de huurders als verhuurder heeft uitgegeven en de huur van de appartementen over de maanden september tot en met november 2005 heeft geïnd. Dat het GEA daarbij heeft opgemerkt dat van intimidatie niet is gebleken moet, gezien de overige overwegingen die handelen over het andere gedrag van [geintimeerde] en het innen van huur, worden opgevat als een terzijde opmerking. Met name blijkt daaruit niet dat het GEA heeft geoordeeld dat het niet blijken van intimidatie heeft meegewogen bij het oordeel dat [appellant] niet geslaagd is in zijn bewijsopdracht.
Ook voor het overige verenigt het Hof zich met de overwegingen en beslissingen van het GEA voor wat betreft de bewijslastverdeling en de bewijswaardering op dit punt en ziet het Hof in het in hoger beroep aangevoerde geen aanleiding daar anders over te oordelen. In hoger beroep heeft [appellant] geen nader bewijs bijgebracht en geen bewijs van zijn stellingen aangeboden. Ook ambtshalve ziet het Hof geen aanleiding om hem te dien aanzien een bewijsopdracht te geven.
4.5 De vierde en vijfde grief zijn gericht tegen de oordelen in de vonnissen omtrent de toewijsbaarheid van de gevorderde premies brandverzekering omdat, aldus de toelichting op de grief, door de verzekeraar niet werd toegestaan dat [appellant] als zijnde huurder een verzekering afsloot maar dat [appellant] wel steeds bereid was geld voor de verzekering te betalen.
In het tussenvonnis van 6 juni 2007 heeft het GEA – samengevat – overwogen dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij als huurder geen brandverzekering kon afsluiten en dat hij heeft toegezegd de premie van een door [geintimeerde] afgesloten verzekering voor zijn rekening te nemen, waardoor [geintimeerde] zich onder die omstandigheden niet kon blijven beroepen op contractuele de verplichting van [appellant] om een brandverzekering af te sluiten (rechtsoverweging 2.2), en voorts geoordeeld dat – nu [appellant] zijn bereidheid tot premiebetaling heeft uitgesproken en de gevorderde bedragen niet heeft betwist – de vordering ter zake de premie toewijsbaar is (rechtsoverweging 2.6). In het eindvonnis (rechtsoverweging 2.5) heeft het GEA – volhardend bij zijn eerdere beslissing – herhaald dat dit onderdeel van de vordering toewijsbaar is en de betreffende bedragen vastgesteld.
Uit de overwegingen van het GEA blijkt dat het in hoger beroep aangevoerde is meegewogen bij de beoordeling en zelfs mede daaraan ten grondslag is gelegd. De overwegingen van het GEA op dit onderdeel zijn juist en het Hof maakt die tot de zijne. Voor zover [appellant] zijn bereidheid tot premiebetaling in hoger beroep heeft ingetrokken, geldt dat [geintimeerde] [appellant] weliswaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan houden aan de letterlijke tekst van artikel 7 van de huurovereenkomst, maar dat een redelijke uitleg van het beding wel meebrengt dat de kosten van de verzekering voor rekening van [appellant] komen. De vierde en vijfde grief falen.
4.6 De zesde grief richt zich tegen de overweging in het eindvonnis (rechtsoverweging 2.5) dat [geintimeerde] over april, mei, september en oktober 2005 een bedrag van Afl. 3.550,- vordert.
De enkele opmerking in de toelichting op de grief dat [appellant] de bedragen en de verschuldigdheid bestrijdt en heeft bestreden is, mede gezien tegen de achtergrond van het te dien aanzien overwogene in het tussenvonnis (rechtsoverweging 2.8) en het eindvonnis (rechtsoverweging 2.3) een onvoldoende onderbouwing van de grief. Om die reden zal aan de grief worden voorbij gegaan.
4.7 In de zevende en achtste grief wordt geklaagd over de overwegingen in het eindvonnis inhoudend dat [appellant] heeft verklaard dat de vordering van [geintimeerde] ter zake Cable, WEB en Elmar deels kan kloppen en het verschuldigde bedrag op NAF. 5.000,- wordt gesteld (rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6). In de toelichting op de zevende grief erkent [appellant] dat er terzake WEB en Elmar nog iets open kan staan maar dat dit niet geldt voor Cable. [appellant] herhaalt daarmee hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld, zoals blijkt uit het zich bij de stukken bevindend proces-verbaal van de comparitie van partijen van 31 januari 2007, namelijk dat Cable tot en met november helemaal is afbetaald en dat voor wat betreft WEB en Elmar niet duidelijk is welk deel voor rekening van [geintimeerde] en welk deel voor rekening van [appellant] komt.
In de omstandigheid dat voor de drie onderdelen één bedrag is gevorderd (NAF. 5.961,13) heeft het GEA met zijn overweging dat [appellant] heeft verklaard dat die vordering deels kan kloppen, klaarblijkelijk bedoeld dat het gedeelte van Cable volledig is betwist en de gedeelten van WEB en Elmar gedeeltelijk zijn erkend en anderdeels zijn weersproken. Het GEA heeft dit terecht gedaan en heeft vervolgens, bij het ontbreken van enige onderbouwing en/of getalsmatige specificatie bij het verweer van [appellant], het toe te wijzen gedeelte terecht op NAF. 5.000,- gesteld. Het Hof verenigt zich met bedoelde overwegingen van het GEA. De grieven falen.
4.8 In de negende grief wordt erover geklaagd dat het GEA heeft overwogen dat [appellant] de in ongelijk gestelde partij is. Gezien de uitkomst van het geding heeft het GEA zulks terecht overwogen. Deze grief, die niet is toegelicht, faalt dus.
4.9 In de tiende en elfde grief wordt erover geklaagd dat het GEA geen, althans een onvoldoende gemotiveerde, beslissing heeft genomen op door [geintimeerde] zowel als [appellant] gevorderde verklaringen van recht dat de huurovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden.
Allereerst blijkt uit het dictum van het eindvonnis dat is afgewezen het meer of anders gevorderde dan hetgeen is toegewezen. Aldus is er op dit punt wel een beslissing genomen. Verder is in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 6 juni 2007 de motivering te vinden voor de afwijzing van de door [geintimeerde] gevorderde verklaring voor recht en blijkt uit rechtsoverweging 2.4 van dat vonnis dat de toewijzing van de vordering van [appellant] afhankelijk is gesteld van zijn bewijsopdracht omtrent het zich voordoen als verhuurder en innen van de huur door [geintimeerde]. Nu het GEA bij eindvonnis heeft overwogen dat [appellant] daarin niet is geslaagd, is de reden voor de afwijzing van zijn vordering gegeven. Ook deze grieven falen dus.
4.10 Nu alle grieven falen en het Hof ook ambtshalve geen bezwaren tegen de bestreden vonnissen heeft, zullen deze worden bevestigd en zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep van [geintimeerde] worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep van [geintimeerde] en begroot deze kosten tot op heden op NAF. 3.400,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Aruba uitgesproken op 8 december 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.