Zaaknummers: AR 831/02 - H 192/06
Uitspraak: 13 oktober 2009
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
[appellante],
wonend op Curaçao,
voorheen gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. A.F.M. Torres,
de stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd op Curaçao,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K.D. Bertrand.
Partijen worden hierna [appellante] en SSC genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het Hof naar zijn vonnis van 7 november 2006. Bij dat vonnis heeft het Hof het bestreden vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (verder: GEA) van 20 februari 2006 bevestigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.2 Bij arrest van 31 oktober 2008 (NJ 2008, 568) heeft de Hoge Raad het vonnis van het Hof vernietigd en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.3 Partijen hebben een memorie na cassatie, SSC met producties, ingediend. [appellante] heeft een conclusie naar aanleiding van de producties genomen. Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitaantekeningen overgelegd. Vonnis is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het geding na verwijzing spitst zich toe op de vraag of SSC bevoegd is om op eigen naam de vordering op [appellante] te incasseren en op de vraag of SSC de verjaring van die vordering heeft gestuit. Het Hof ziet aanleiding eerst de laatstgenoemde vraag te beoordelen.
2.2 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het oordeel van het Hof dat de sommatiebrief die Intrum Justitia op 14 augustus 2001 namens SSC aan [appellante] heeft geschreven de verjaring van de vordering heeft gestuit, niet juist is. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen dat aan dit oordeel van het Hof ten onrechte ten grondslag heeft gelegen het oordeel dat de vordering van het Eilandgebied op [appellante] bij Besluit van 29 september 2000 aan SSC was gecedeerd. Dit Besluit is namelijk niet namens het Eilandgebied ondertekend door de Gezaghebber terwijl dat blijkens art. 662 BWNA (oud) voor een geldige cessie wel vereist was.
2.3 Als in cassatie niet bestreden staat vast dat de verjaringstermijn afliep op 1 januari 2002. Het inleidend verzoekschrift in deze zaak is na deze datum ter griffie van het GEA ingediend en aan [appellante] betekend. De stelling van SSC dat de verjaring door middel van de sommatie bij brief van 14 augustus 2001 is gestuit, treft alleen doel indien komt vast te staan dat SSC op die datum, op andere gronden dan de vermeende cessie bij Besluit van 29 september 2000, bevoegd was om deze verklaring te doen.
2.4 Stuiting van de verjaring van een rechtsvordering kan ook door een vertegenwoordiger geschieden. Indien SSC door het Eilandgebied gemachtigd was om de vordering op [appellante] te innen, was zij, afhankelijk van de strekking van die machtiging, in beginsel bevoegd om de vordering namens het Eilandgebied te (laten) stuiten. SSC heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de Stichting vanaf haar oprichting bevoegd is geweest de vordering op [appellante] te innen, welke bevoegdheid aanvankelijk berustte op een vanwege het Eilandgebied verleend mandaat, althans een last en volmacht. Bij memorie na cassatie heeft SSC haar stelling dat zij kort na haar oprichting, in 1991, de opdracht kreeg en gemachtigd werd om alle opeisbare vorderingen uit hoofde van studiefinanciering te innen, nader onderbouwd door het overleggen van een overeenkomst van lastgeving en volmacht tussen het Eilandgebied en SSC. Deze overeenkomst is onder de aanduiding “namens het Eilandgebied Curacao, de gezaghebber” van een handtekening voorzien.
2.5 [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het in geding brengen van deze productie na verwijzing. Dat bezwaar wordt afgewezen. Anders dan [appellante] tot uitgangspunt neemt, geldt niet onder alle omstandigheden dat de rechter naar wie de zaak door de Hoge Raad is verwezen, geen acht mag slaan op eerst na verwijzing in het geding gebrachte bescheiden (HR 1 november 1996, NJ 1997, 134). In dit geval heeft SSC een productie in het geding gebracht ter adstructie van haar eerder ingenomen stelling dat haar kort na haar oprichting volmacht is verleend. Bij vonnis van 7 november 2006 was het Hof niet aan een beoordeling van deze stelling toegekomen omdat het oordeelde dat SSC reeds tot stuiting van de verjaring bevoegd was op grond van het Besluit van 29 september 2000. Nu dit oordeel in cassatie geen stand heeft gehouden, dient het Hof de stelling dat SSC op grond van de aan haar door het Eilandgebied verleende volmacht de verjaring heeft kunnen stuiten alsnog te beoordelen. De stelling van SSC dat het Eilandgebied haar heeft gemachtigd, is door [appellante] betwist. Mede gelet op het belang van deze stelling voor de uitkomst van de procedure en het aanbod van SSC om haar stellingen door middel van geschriften en getuigen te bewijzen (terwijl ook [appellante] zelf zich op het standpunt heeft gesteld dat SSC deze “schriftelijke opdracht” in het geding zou moeten brengen, conclusie van antwoord onder 6), had het voor de hand gelegen dat het Hof bij vonnis van 7 november 2006, indien het anders had geoordeeld over de geldigheid van de cessie, SSC in de gelegenheid had gesteld om de door haar gestelde volmacht in het geding te brengen. Onder deze omstandigheden mag het Hof thans acht slaan op de eigener beweging door SSC na verwijzing in het geding gebrachte overeenkomst van lastgeving en volmacht.
2.6 [appellante] heeft bij gelegenheid van de na de memorie na cassatie van SSC genomen conclusie naar aanleiding van de producties, de inhoud en datering (1991) van de overeenkomst van lastgeving en volmacht niet betwist en heeft evenmin betwist dat de overeenkomst door de (waarnemend) gezaghebber namens het Eilandgebied is ondertekend. Als in cassatie niet (met succes) bestreden, staat het oordeel van het Hof dat het Eilandgebied als publiekrechtelijke rechtspersoon rechtsgeldig een dergelijke overeenkomst kan sluiten, vast. Voor zover [appellante] bij pleitnota na verwijzing nog heeft betoogd dat de overeenkomst van lastgeving en volmacht in strijd is met de ERNA, stuiten die verweren op dit vaststaande oordeel af. Voorts geldt dat die verweren dienen te worden gepasseerd omdat SSC niet meer de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren en ook niet heeft geaccepteerd dat deze nieuwe verweren in de rechtsstrijd worden betrokken. Het na verwijzing bij pleidooi gevoerde verweer dat de Gezaghebber niet bevoegd was om SSC last en volmacht te geven omdat er geen besluit van Bestuurscollege of Eilandsraad aan ten gronslag ligt, en de Gezaghebber volgens [appellante] het Eilandgebied dus onbevoegd heeft vertegenwoordigd, is een verweer dat [appellante] reeds bij conclusie naar aanleiding van de producties had kunnen voeren (zodat SSC daarop bij pleidooi had kunnen reageren) en waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats meer is. Het verweer zal [appellante] overigens ook niet kunnen baten nu uitsluitend het Eilandgebied zich op onbevoegde vertegenwoordiging door haar Gezaghebber (die orgaan is van die rechtspersoon) wegens het ontbreken van een voorwaarde voor vertegenwoordiging zou kunnen beroepen. Een dergelijk beroep komt de wederpartij van de door de vertegenwoordiger van het Eilandgebied gevolmachtigde niet toe. Aan dat verweer wordt daarom voorbijgegaan. Daarmee staat vast dat bij deze overeenkomst SSC namens het Eilandgebied is gemachtigd tot onder meer het invorderen van studieschulden zoals die van [appellante]. Dit houdt mede een machtiging tot schriftelijke aanmaning in. Dit betekent dat SSC bevoegd was om bij brief van 14 augustus 2001 [appellante] tot nakoming aan te manen, waarmee ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring van de vordering op [appellante] is gestuit.
2.7 Dat in de brief de bevoegdheid van SSC om namens het Eilandgebied te handelen niet is vermeld, zoals [appellante] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Weliswaar was SSC op het moment dat zij bij brief van 14 augustus 2001 de aanmaning deed (nog) niet de schuldeiser van [appellante], maar dat laat onverlet dat het [appellante], mede in het licht van de eerder ontvangen aanmaningen, duidelijk moet zijn geweest ten aanzien van welke vordering zij werd aangemaand. Gelet op de omstandigheden dat de aanmaning werd gedaan voor de rechtspersoon aan wie naar de - achteraf onjuist gebleken - opvatting van zowel de schuldeiser als haarzelf de vordering toebehoorde, en dat die rechtspersoon thans (zoals uit het hiernavolgende zal blijken) wel rechthebbende ten aanzien van die vordering is en ten tijde van de mededeling gemachtigd was om de mededeling namens de schuldeiser te doen, is voldaan aan het vereiste van art. 3:317 lid 1 BW dat sprake is van een schriftelijke aanmaning tot nakoming van de verbintenis. Dat de naam van de toenmalig schuldeiser daarbij niet is vermeld, is voor de toepassing van dit vereiste niet van doorslaggevend belang.
2.8 Daarmee resteert nog de vraag of SSC bevoegd was om de vordering op eigen naam te incasseren. Uit de beoordeling door de Hoge Raad volgt dat deze bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op het Besluit van 29 september 2000. Die bevoegdheid volgt echter wel uit de akte van cessie van 1 juli 2004. [appellante] zelf heeft bij haar verzoekschrift tot cassatie erkend dat deze akte een geldige akte van cessie is. Met de betekening aan [appellante] van de memorie van antwoord waarin SSC van de akte van cessie van 1 juli 2004 melding maakt, is de cessie haar meegedeeld. Dat [appellante] van de cessie op de hoogte was blijkt overigens ook uit het feit dat ze de akte van cessie zelf in het geding heeft gebracht. Dit betekent dat de vordering van het Eilandgebied op [appellante] alsnog op SSC is overgegaan. Dat SSC bij aanvang van de procedure nog geen rechthebbende op die vordering was, staat aan toewijzing van de vordering niet in de weg.
2.9 Hieruit volgt dat het vonnis van het GEA, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd. Hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd, kan onbesproken blijven. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep te dragen.
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van SSC gevallen en tot op heden begroot op NAF. 310,38 aan verschotten en NAF. 9.000,00 aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 13 oktober 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.