Uitspraak: 23 december 2009
Zaaknummer: H-185/2009
Parketnummer: P-2008/01800
Tegenspraak
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 17 juli 2009
[verdachte],
geboren op 5 februari 1979 in Aruba,
wonende in Aruba,
thans gedetineerd in Korrektie Instituut Aruba.
<u>Het onderzoek ter terechtzitting</u>
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2008, 7 november 2008, 16 januari 2009, 20 februari 2009, 6 maart 2009, 15 mei 2009 en 3 juli 2009, zoals daarvan telkens blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van dat in hoger beroep van 9 december 2009 in Aruba.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. T.H.W. Stein, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman, mr. C.F.K.J. Lejuez, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, aan verdachte terzake van de feiten 1, 2 en 3 (telkens de impliciet primair ten laste gelegde moord) een levenslange gevangenisstraf zal opleggen.
In eerste aanleg is verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen staat vermeld in de dagvaarding in eerste aanleg. Van deze dagvaarding is een fotokopie aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
<u>Het vonnis waarvan beroep</u>
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het Hof zich daarmee niet verenigt.
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, met dien verstande:
1. dat hij op 4 april 2008 in Aruba opzettelijk en met voorbedachten rade [J.N. L.] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk, en na kalm beraad en rustig overleg die [J.N. L.] meermalen met kracht met een balk tegen het hoofd en het lichaam geslagen, tengevolge waarvan meergenoemde [J.N. L.] zodanig letsel heeft bekomen dat hij daaraan is overleden;
2. dat hij op 4 april 2008 in Aruba opzettelijk en met voorbedachten rade [E.L.] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk, en na kalm beraad en rustig overleg die [E.L.] meermalen met kracht met een balk tegen het hoofd en het lichaam geslagen, tengevolge waarvan die [E.L.] zodanig letsel heeft bekomen dat hij daaraan is overleden;
3. dat hij op 4 april 2008 in Aruba opzettelijk en met voorbedachten rade [A.L.] ev [J.N. L.] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk, en na kalm beraad en rustig overleg die [A.L.] ev [L.] meermalen met kracht met een balk tegen het hoofd en het lichaam geslagen, tengevolge waarvan meergenoemde [A.L.] ev [L.] zodanig letsel heeft bekomen dat zij daaraan is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
<u>Bewijsoverwegingen</u>
Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat verdachte op 4 april 2008 in de loop van de ochtend tot het besluit is gekomen zijn ouders en broer te doden, omdat hij ervan overtuigd was dat zij hem ernstig kwaad wilden doen. Terwijl zijn vader in de tuin bezig was met voorbereidingen voor de barbecue, heeft verdachte in de woning een houten balk gepakt, is met die balk in zijn hand op de sofa gaan zitten, heeft daar in die toestand nog enige tijd gezeten en is toen naar de veranda gelopen, waar hij zijn vader direct heeft aangevallen en met de balk doodgeslagen. Hij is daarna buiten gaan opruimen en heeft het lichaam van zijn vader bedekt en op een karretje gelegd. Nadat zijn broer wakker was geworden en in de ouderslaapkamer tv was gaan kijken, is verdachte naar binnen gegaan en heeft hij - in zijn woorden - ook met hem afgerekend, door met de balk op zijn broer in te slaan tot ook deze niet meer bewoog. Verdachte heeft vervolgens het lichaam van zijn vader naar de ouderslaapkamer gebracht, waar het lichaam van zijn broer al lag, en heeft daarna op zijn moeder gewacht die voor de lunch van haar werk thuis zou komen. Toen zij thuis kwam en in de slaapkamer de ontzielde lichamen van haar man en zoon aantrof, heeft verdachte ook haar ter plekke aangevallen en met de balk doodgeslagen.
Deze gang van zaken laat geen andere conclusie toe dan dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad zijn ouders en broer van het leven heeft beroofd: hij heeft tijd gehad om zich te beraden op zijn besluit om hen te doden, zodat hij gelegenheid had tot nadenken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, voordat hij er daadwerkelijk toe is overgegaan eerst zijn vader en daarna met tussenpozen ook zijn broer en moeder dood te slaan.
De raadsman heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak, zodat geen sprake is geweest van opzet, en dat de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staat. Hij heeft daarbij aangevoerd dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten in een psychotische toestand verkeerde, waardoor verdachte niet over de betekenis en gevolgen van zijn daden heeft kunnen nadenken en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
Het Hof overweegt hierover als volgt. Voorop staat dat een psychische stoornis die aan toerekening van de feiten mogelijkerwijs in de weg staat, alleen het aannemen van opzet uitsluit wanneer de verdachte geacht moet worden van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan te zijn verstoken (zie onder meer HR 24 november 1998, NJ 1999, 156). Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting acht het Hof niet aannemelijk dat dit bij verdachte het geval was.
In het (hierna onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” nader te bespreken) advies van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Locatie Pieter Baan Centrum (verder te noemen: PBC) wordt geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. Daar het om een chronische aandoening gaat, wordt aangenomen dat deze ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten bestond. In het rapport wordt geconcludeerd dat de psychotische gedachtewereld van verdachte een zeer grote invloed heeft gehad op zijn handelen bij deze feiten, maar dat ook meer reële gedachten hierbij van enige invloed zijn geweest. Volgens het rapport heeft verdachte ten tijde van het plegen van de feiten de ongeoorloofdheid hiervan kunnen inzien, zij het dat hij in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen. Concrete aanwijzingen dat dit anders is, ontbreken in het dossier. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de feiten ieder inzicht totaal ontbrak. De bij verdachte bestaande psychische stoornis staat derhalve niet aan het aannemen van opzet in de weg en sluit evenmin de voorbedachte raad uit.
Het desbetreffende verweer wordt derhalve verworpen.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan op de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen en waarbij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts wordt gebezigd voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De bewijsmiddelen zullen in geval van cassatie in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
<u>Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten</u>
Het bewezen verklaarde levert op:
Feiten 1, 2 en 3: moord, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.
Het bewezen verklaarde is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
<u>Strafbaarheid van de verdachte</u>
Het PBC heeft onderzoek gedaan naar de geestvermogens van verdachte en daarover op 31 oktober 2008 advies uitgebracht. Naar aanleiding daarvan is ter terechtzitting in eerste aanleg de psychiater drs. H.A.E. Van Gaalen gehoord (die eerder op verzoek van de officier van justitie de verdachte op het politiebureau had bezocht en bij brief van 7 april 2008 daarover had gerapporteerd). Daarna hebben het Gerecht en de raadsman aanvullende vragen aan het PBC gesteld, welke zijn beantwoord in een briefrapport van 22 juni 2009.
Zoals hiervoor al vermeld, komt het PBC tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. Daar het om een chronische aandoening gaat, wordt aangenomen dat deze aandoening ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten bestond.
Of deze aandoening zich ook in acute vorm heeft gemanifesteerd, is volgens het rapport achteraf moeilijk exact te reconstrueren. Waar verdachte enerzijds reëel verontwaardigd was in zijn belevingswereld over de inmenging van zijn ouders in zijn zaken, onder andere tot uitdrukking komend in hun voornemen hem onder curatele te doen stellen en de door verdachte voorgenomen verkoop van zijn huis te verhinderen, vermengde dit zich met waanachtige gedachten dat hij voor zijn drugsproblematiek naar Santo Domingo gestuurd zou worden, waar hij verkeerde medicijnen zou krijgen en gepoogd zou worden hem in een homoseksueel circuit te laten belanden, en dat zijn ouders (en eventueel de maffia) plannen hadden hem te elimineren. Volgens het rapport kan geconcludeerd worden dat de psychotische gedachtewereld van verdachte een zeer grote invloed heeft gehad op zijn handelen, maar dat ook meer reële gedachten (met betrekking tot de curatele en het verhinderen van de verkoop van zijn huis) van enige invloed zijn geweest op zijn niet meer te sturen woede en angst, die uiteindelijk een explosief karakter heeft aangenomen in onderhavige feiten. Het PBC komt tot de conclusie dat verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Omdat in de visie van de onderzoekers verdachte in zijn gedrag niet volledig gestuurd is door zijn paranoïde wanen en er tevens geen tekenen zijn dat zijn handelen werd bepaald door bevelshallucinaties, komt het PBC niet tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht, omdat hij ten tijde van de ten laste gelegde feiten in een ernstige en volledige psychotische toestand verkeerde. Hij beroept zich daarbij op de brief van dr. Van Gaalen van 7 april 2008 en diens getuigenverklaring, inhoudende dat verdachte vlak na het delict zeer psychotisch was en naar zijn inschatting volledig ontoerekeningsvatbaar was.
Evenals het Gerecht hecht het Hof bij de beoordeling op dit punt echter de meeste waarde aan het advies van het PBC, nu dit berust op een uitvoerig multidisciplinair onderzoek door een op dit gebied bij uitstek deskundig instituut, terwijl de inschatting van dr. Van Gaalen - wiens expertise als forensisch deskundige op zichzelf overigens niet ter discussie staat - alleen is gebaseerd op zijn behandelcontacten met verdachte bij opnames op de Paaz-afdeling in het verleden en een eenmalig bezoek aan verdachte na zijn aanhouding, dat niet op pro justitia rapportage in eigenlijke zin was gericht (op die beperking heeft dr. Van Gaalen in zijn brief en getuigenverklaring zelf ook gewezen).
De door het PBC gegeven uitleg dat, waar bij verdachte reële gedachten met een psychotische verwerking aantoonbaar zijn maar een floride en volledig doorwerkende psychotische toestand ten tijde van het ten laste gelegde niet vaststaat, het eerste als uitgangspunt is genomen bij de bepaling van de mate van toerekeningsvatbaarheid (zie antwoord op vraag 1 en 3 in het briefrapport), acht het Hof overtuigend. Verder slaat het Hof acht op de bevinding van het PBC dat in dit onderzoek wel sprake was van akoestische en haptische hallucinaties bij verdachte, maar dat er geen aanwijzingen konden worden gevonden voor imperatieve hallucinaties ten tijde van het ten laste gelegde (zie antwoord op vraag 2 in het briefrapport). De verklaring van verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat hij op de bewuste ochtend wel degelijk een stem hoorde die hem zei dat hij zijn ouders moest doden, acht het Hof onvoldoende om, in afwijking van het PBC advies, aan te nemen dat verdachte`s handelen door een dergelijk vermeend bevel werd bepaald.
Het Hof neemt aldus de bevindingen en conclusies van het PBC over en maakt deze tot de zijne. Op grond daarvan concludeert het Hof dat de feiten in sterk verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. Het geval dat de feiten in het geheel niet aan verdachte kunnen worden toegerekend, doet zich dus niet voor.
De verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.
<u>De op te leggen straf of maatregel</u>
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Zoals het Gerecht heeft overwogen, heeft zich op de bewuste dag in de woning van verdachte een afschuwelijk familiedrama voltrokken. Aanloop daartoe vormden spanningen tussen verdachte en met name zijn ouders, die zich uitten in het voornemen van de ouders om verdachte onder curatele te laten stellen in verband met zijn cannabisgebruik en levenswijze (in de ogen van de ouders leefde hij als een “choller”) en het voornemen van verdachte om zijn eigen woning te verkopen, wat de ouders wilden voorkomen omdat zij vreesden dat hij zichzelf hiermee benadeelde. Daags voor het gebeurde kwam het conflict op scherp te staan, toen de op die dag geplande overdracht van de woning bij de notaris vanwege het ingediende verzoek tot ondercuratelestelling niet doorging. Klaarblijkelijk drong daarmee de ernst en het (mogelijke) effect van de door zijn ouders ondernomen stappen tot verdachte door. De volgende ochtend kreeg verdachte het tijdens het ontbijt weer met zijn vader aan de stok. Zijn vader maakte hem uit voor crimineel en maakte in de beleving van verdachte duidelijk dat hij hem in de weg zat. Verdachte heeft dit alles zo opgevat dat zijn ouders (en mogelijk anderen) een complot tegen hem smeedden, waarbij zij zich van zijn bezittingen meester wilden maken en zich van hem wilden ontdoen. Sterk onder invloed van zijn psychische stoornis is hij tot het besluit gekomen dat hij zijn ouders en broer moest doden om dit te voorkomen en zijn eigen weg te kunnen gaan. Op een nauwelijks te bevatten wijze heeft hij daarop achtereenvolgens en met tussenpozen zijn vader, broer en moeder om het leven gebracht, door ieder van hen met een houten balk letterlijk dood te slaan. Daarna heeft hij geprobeerd zijn vader en broer in brand te steken om zich van de ontzielde en ernstig verminkte lichamen te ontdoen.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een schokkende, drievoudige moord op zijn naaste familieleden. Door dit te doen, heeft hij bij herhaling het hoogste rechts¬goed, het recht op leven, geschonden. Binnen de familie heeft hij groot leed en angst veroor¬zaakt. Zijn enig overgebleven broer en de rest van de familie zullen, net als overigens verdachte zelf, met het verlies en de herinnering aan deze tragedie moeten leven. Ook hebben deze feiten de samenleving als geheel ernstig geschokt. De strafwaardigheid van de feiten is op zichzelf dus allerhoogst. Daar komt bij dat verdachte ook ter zitting in hoger beroep nauwelijks heeft laten blijken te beseffen wat hij heeft aangericht en vrijwel geen spijt of andere emoties daarover heeft getoond, maar nog altijd voornamelijk bezig is met zijn eigen problematiek.
Bij de bepaling van de strafmaat moet er echter ook rekening mee worden gehouden dat, vanwege de grote invloed die de psychische stoornis van verdachte op zijn handelen heeft gehad, de feiten hem slechts in sterk verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Dat maakt dat het om buitengewoon ernstige feiten gaat, waarvan verdachte tegelijkertijd slechts een beperkt verwijt kan worden gemaakt. Ons recht kent weliswaar niet de regel dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd (zie HR 12 november 1985, NJ 1986, 327), maar de mate van schuld speelt bij de straftoemeting wel een rol.
Van belang is verder de constatering in het rapport van het PBC dat met de dood van de ouders en broer van verdachte het recidivegevaar niet is afgewend. Zonder adequate behandeling van verdachte kan een ieder uit zijn leefomgeving tot een toekomstig “doelwit” worden, indien er met betrekking tot die persoon zich een cognitieve vertekening voordoet, gepaard gaande met paranoïde waanbelevingen, aldus het rapport. Het PBC stelt in het advies dat, indien het Nederlandse recht op verdachte toepasselijk was geweest, op grond van de ernst van de stoornis en het aanzienlijke herhalingsgevaar oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege geadviseerd was. Verdachte heeft hoe dan ook langdurige en intensieve behandeling nodig in een daartoe gespecialiseerde forensische behandelkliniek met afdoende beveiligingsmogelijkheden, waarbij als een van de voornaamste doelstellingen gedacht moet worden aan de instelling op (antipsychotische) medicatie. Voorts zal psycho-educatie van belang zijn, zo luidt het advies.
De maatregel van terbeschikkingstelling is nog altijd niet ingevoerd in het Arubaanse strafrecht. Dat betekent dat in deze zaak slechts de mogelijkheid van een straf resteert. Naar het oordeel van het Hof is, gelet op de buitengewone ernst van de feiten en het herhalingsgevaar, de langst mogelijke tijdelijke gevangenisstraf in dit geval passend en geboden. Oplegging van een levenslange gevangenisstraf, die erop gericht zou zijn te voorkomen dat verdachte nog terugkeert in de samenleving, acht het Hof niet op zijn plaats; niet alleen omdat rekening moet worden gehouden met de beperkte mate van schuld van verdachte, maar ook omdat in aanmerking komt de nog jeugdige leeftijd van verdachte, het feit dat hij nooit eerder met justitie in aanraking is gekomen en het gegeven dat hij wel inzicht heeft getoond in zijn ziekte en bereid is aan behandeling mee te werken. Mede in het licht daarvan kan in dit stadium niet zonder meer worden aangenomen dat ook na ommekomst van een langdurige gevangenisstraf het herhalingsgevaar niet, met geëigende vormen van behandeling en begeleiding, tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht. Mocht dat ernstige gevaar tegen die tijd nog wel bestaan, dan zal daarin zo nodig met een maatregel ingevolge de Krankzinnigenverordening moeten worden voorzien.
De raadsman heeft erop gewezen dat het PBC en dr. Van Gaalen beiden van mening zijn dat verdachte langdurig zal moeten worden behandeld en dat dr. Van Gaalen daaraan heeft toegevoegd dat een lang verblijf van verdachte in het KIA gecontraïndiceerd is omdat het een te chaotische omgeving voor hem is en dit dus geen geschikt milieu voor hem is. Naar het oordeel van het Hof is dit echter onvoldoende om aan te nemen dat verdachte bij een langdurig verblijf in het KIA aan een onmenselijke of vernederende behandeling wordt blootgesteld. Daarbij betrekt het Hof dat verdachte op een speciale afdeling van het KIA verblijft, waar meer individuele begeleiding mogelijk is, en dat verdachte periodiek door dr. Van Gaalen wordt bezocht en medicatie krijgt. Het Hof ziet daarom geen grond om aan te nemen dat een langdurige gevangenisstraf ertoe zal leiden dat verdachte, in strijd met artikel 3 EVRM, in een mensonwaardige situatie terecht komt.
Het voorgaande in onderling verband maakt dat het Hof na te melden strafoplegging juist acht.
<u>De toepasselijke wettelijke voorschriften</u>
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 11, 31 en 59 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.
RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN
Vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 17 juli 2009 en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor bewezen geacht, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificeert het bewezen verklaarde als voren omschreven.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWINTIG (20) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.L. Wattel, J. de Boer en J.P de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 23 december 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.