ECLI:NL:OGHNAA:2009:BK3994

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR 115/07 - H 476/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van stichting tot invordering van studieschulden en rechtsgeldigheid van overeenkomst van lastgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, waarin de stichting Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) werd gemachtigd om studieschulden te innen. De appellant betoogt dat de eilandsraad niet heeft besloten tot de overeenkomst van lastgeving en volmacht, waardoor deze in strijd zou zijn met dwingendrechtelijke bepalingen. Het Hof oordeelt echter dat SSC rechtsgeldig is gemachtigd om namens het Eilandgebied de vorderingen te innen. De appellant heeft niet betwist dat de oprichting van SSC rechtsgeldig is, maar stelt dat de vertegenwoordiging niet correct was. Het Hof wijst erop dat het Eilandgebied zelf niet heeft betwist dat SSC de bevoegdheid had om de vordering te incasseren. Het Hof concludeert dat de eilandsraad stilzwijgend heeft ingestemd met de overeenkomst van lastgeving en volmacht, en dat de appellant niet kan aanvoeren dat deze overeenkomst nietig is. De vordering van SSC wordt toegewezen, en het Hof bevestigt het vonnis van het GEA, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Registratienummer: AR 115/07 - H 476/08
Uitspraak: 27 oktober 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[appellant],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant,
gemachtigde: mr. A.F.M. Torres,
- tegen -
de stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. K.D. Bertrand en E. Fa Si Oen.
Partijen worden hierna "[appellant]" en "SSC" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 2 juni 2008 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (verder: GEA), tussen partijen vonnis gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis.
1.2 [appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen door op 1 juli 2008 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij op 12 augustus 1008 ingekomen memorie van grieven heeft hij zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van SSC alsnog zal afwijzen, met veroordeling van SSC in de proceskosten in beide instanties.
1.3 SSC heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen, kosten rechtens.
1.4 Ter rolle van 14 april 2009 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities overgelegd. Aan die van [appellant] is één productie gehecht (productie B). Aan die van SSC zijn 32 producties gehecht. Op 11 augustus 2009 heeft [appellant] (nadere) "pleitnotities" overgelegd en SSC een "akte uitlating producties". Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.
2. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. De beoordeling
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de door het GEA onder 2.1 sub a tot en met m als vaststaand aangenomen feiten, met dien verstande dat [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft bestreden dat het sub h bedoelde besluit tot een rechtsgeldige overdracht heeft geleid en dat de sub j bedoelde akte tot een rechtsgeldige cessie heeft geleid. Daarmee zal het Hof rekening houden. Voor het overige komt de vaststelling het Hof juist voor en gaat het Hof van die vaststelling uit.
3.2 In eerste aanleg heeft SSC na vermindering van eis betaling gevorderd van US$ 78.927,22, met rente en kosten. Het GEA heeft de vordering toegewezen (behoudens een deel van de rente). Hiertegen is het hoger beroep gericht.
3.3 Beide partijen hebben in hun pleitnotities van 14 april 2009 verwezen naar HR 31 oktober 2008, NJ 2008, 568 (Riley/SSC), dat gewezen is na de indiening van de memorie van antwoord in deze zaak. Op al hetgeen partijen in die pleitnotities hebben aangevoerd, in verband met dat arrest of in ander verband, en op de daarbij overgelegde producties, hebben zij over en weer kunnen reageren. Het Hof zal dat alles tot de rechtsstrijd in hoger beroep rekenen, ook voorzover daarbij de grondslag van de vordering van SSC is aangevuld. De artikelen 278 lid 1 en 109 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verzetten zich daar niet tegen, nu deze pleitnotities ter rolle zijn ingediend en niet in enig relevant opzicht van karakter verschillen van akten ter rolle. De eisen van een goede procesorde verzetten zich er evenmin tegen. Ook overigens is er geen reden om het in die pleitnotities aangevoerde als tardief terzijde te stellen.
3.4 Grief 1 is gericht tegen een overweging die de beslissing niet draagt en kan daarom onbesproken blijven. Ten overvloede merkt het Hof op dat [appellant] sub a van deze grief op zichzelf terecht erop heeft gewezen dat hij niet de rechtsgeldigheid van de oprichting van SSC heeft betwist, doch slechts heeft aangevoerd dat deze oprichting is geschied door iemand die het Eilandgebied niet, althans niet rechtsgeldig, vertegenwoordigde.
Dit betoog kan [appellant] echter niet baten, want niet is gesteld of gebleken waarom de eventuele juistheid van dat betoog zou moeten leiden tot afwijzing van de vordering.
3.5 De overige grieven zullen gezamenlijk worden besproken. Daarbij zal ook een aanvulling van de grondslag van de vordering worden besproken, alsmede het inhoudelijke verweer daartegen.
3.6 SSC heeft zich onder meer beroepen op een "overeenkomst van lastgeving en volmacht", overgelegd als productie 7 bij de pleitnotities van 14 april 2009 van SSC, waarin als datering het jaartal 1991 is vermeld en die onder de aanduiding "namens het Eilandgebied Curaçao, de gezaghebber" van een handtekening is voorzien. Volgens die overeenkomst heeft het Eilandgebied SSC last en volmacht verleend tot het uitoefenen van de aan het Eilandgebied toekomende rechten en bevoegdheden betreffende het invorderen van de daar genoemde studieschulden. [appellant] heeft de inhoud en datering van dit geschrift niet betwist en heeft evenmin betwist dat het door de waarnemend gezaghebber is ondertekend.
3.7 [appellant] heeft betoogd dat de eilandsraad niet heeft besloten de overeenkomst van lastgeving en volmacht aan te gaan of de (waarnemend) gezaghebber daartoe te machtigen. De overeenkomst is daarom in strijd met dwingendrechtelijke bepalingen van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (hierna: ERNA) en ingevolge artikel 3:40 BW nietig, aldus [appellant]. Dit betoog faalt op grond van de volgende overwegingen.
3.7.1 In de memorie van toelichting van 25 mei 1992 van de Eilandsverordening AB 1992 no. 10 heeft het bestuurscollege de eilandsraad geïnformeerd over de oprichting van SSC en over de aan SSC opgedragen taken. In die memorie van toelichting, p. 3, is aangekondigd dat het in het voornemen van het bestuurscollege ligt om alle vorderingen die het eilandgebied ter zake van studiefinanciering heeft, door SSC te laten innen.
De eilandsraad heeft vervolgens de Eilandsverordening AB 1992 no. 10 aangenomen. Voorts heeft de eilandsraad op 29 september 2000 (onder meer) besloten de in dat besluit bedoelde vorderingen ter zake van studiefinanciering aan SSC over te dragen. Niet is gesteld of gebleken dat zijdens de eilandsraad op enig moment bezwaar ertegen is gemaakt dat SSC rechtshandelingen verrichtte of nog zou verrichten ter zake van de inning van oude studieschulden (ook voorzover die niet vielen onder de werking van de Eilandsverordening Studiebeurzen en - leningen voor opleidingsscholen, AB 1979 no. 29). Mede gelet op de kleinschaligheid van de Curaçaose samenleving kan het de eilandraad niet zijn ontgaan dat SSC in opdracht van het bestuurscollege zich daarmee ging bezighouden en vervolgens daadwerkelijk bezighield.
Het GEA heeft in rov. 3.2 overwogen dat niet is gesteld dat het Eilandgebied het niet goedkeurde dat SSC als derde de vordering op [appellant] poogde te incasseren. [appellant] heeft de juistheid van deze overweging niet inhoudelijk betwist.
Gelet op al deze omstandigheden, in samenhang beschouwd, moet de eilandraad geacht worden te hebben ingestemd met de overeenkomst van lastgeving en volmacht, reeds voordat SSC bij brief van 24 november 2000 een aanvang maakte met incassoactiviteiten jegens [appellant]. Daarom kan de overeenkomst niet nietig wegens strijd met dwingendrechtelijke bepalingen van de ERNA worden geacht.
De omstandigheid dat het besluit van 29 september 2000 onder III bepaalt dat het bestuurscollege wordt gemachtigd om alle rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn ter uitvoering van de overdracht van de daar bedoelde vorderingen, doet hieraan niet af. Daaruit kan immers niet worden afgeleid dat de eilandraad niet instemde met de overeenkomst van lastgeving en volmacht of met de omstandigheid dat SSC oude studieschulden ging incasseren.
3.7.2 Hierbij komt dat als iemand zich op onbevoegde vertegenwoordiging van het Eilandgebied door de gezaghebber bij de totstandkoming van de overeenkomst van lastgeving en volmacht zou kunnen beroepen wegens het ontbreken van een voorwaarde voor vertegenwoordiging, dat uitsluitend het Eilandgebied zelf zou kunnen zijn. Een dergelijk beroep komt [appellant] als wederpartij van de door de vertegenwoordiger van het Eilandgebied gevolmachtigde niet toe.
3.7.3 Ook het beroep van SSC op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt. Blijkens zijn brief van 6 april 1993 wist [appellant] in elk geval dat SSC was belast met de administratie van studieleningen. In 1994 is in diverse Curaçaose kranten gepubliceerd dat het de bedoeling was dat SSC oude studieschulden zou gaan innen (productie 25). Nadat op 30 oktober 2001 een brief van SSC aan [appellant] was betekend en hij ook in 2006 namens SSC is aangeschreven, heeft hij een aantal betalingen aan SSC verricht. Hij ging toen, net als SSC zelf, ervan uit dat SSC inningsbevoegd was. Hij heeft zich toen niet op verjaring beroepen en evenmin op verlies van bewijsmiddelen of andere belangen waarin hij door het tijdsverloop zou zijn geschaad. Uit de in deze procedure overgelegde producties, waaronder de akte van cessie van 1 juli 2004 en de schriftelijke verklaring van 4 maart 2009 van (organen van) het Eilandgebied (productie 17) moet hem duidelijk zijn geworden dat het Eilandgebied zelf niet tot incasso zal overgaan. In het onwaarschijnlijke geval dat het Eilandgebied dat toch zou proberen, zal [appellant] zich op die producties kunnen beroepen. Wat er zij van de vraag hoe deze geschriften zich verhouden met dwingendrechtelijke bepalingen van de ERNA, in elk geval kan er redelijkerwijs niet anders uit worden afgeleid dan dat het de bedoeling van alle organen van het Eilandgebied is dat SSC inningsbevoegd is en het Eilandgebied niet. Indien [appellant] zijn studieschulden betaalt aan SSC, is hij ook bevrijd jegens het Eilandgebied. Gelet op alle omstandigheden van het geval, in samenhang beschouwd, is het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] jegens SSC een beroep doet op het ontbreken van inningsbevoegdheid bij SSC op de grond dat de wijze waarop het Eilandgebied deze bevoegdheid aan SSC heeft toegekend, strijdig zou zijn met de ERNA.
3.8 [appellant] heeft enige bepalingen in de overeenkomst van lastgeving en volmacht aangewezen die volgens hem nietig zijn wegens strijd met dwingend recht (te weten:
art. 1 sub 2, voorzover dit het optreden in rechte betreft, en art. 3, laatste gedachtestreepje). De juistheid van dit verweer kan in het midden blijven, nu niet kan worden aangenomen dat de eventuele nietigheid van die bepalingen moet leiden tot nietigheid van de gehele overeenkomst of tot nietigheid van de daarin opgenomen machtiging aan SSC om inningsactiviteiten buiten rechte te verrichten.
Artikel 74 lid 2 van de ERNA (betreffende buitengerechtelijke rechtshandelingen van het Eilandgebied) staat niet in de weg aan de bevoegdheid van het Eilandgebied om (behoudens in geval van onaanvaardbare doorkruising van andere publiekrechtelijke regelingen) een stichting last en volmacht te geven om zijn vorderingen te innen en evenmin aan zijn bevoegdheid om zijn vorderingen bij wijze van een privaatrechtelijke cessie over te dragen aan een stichting. Ook overigens staat geen rechtsregel daaraan in de weg.
[appellant] heeft een beroep gedaan op de Comptabiliteitsvoorschriften, maar dat beroep wordt gepasseerd als te vaag. Ook verzet geen rechtsregel zich ertegen dat SSC bij de incasso van studieschulden advocaten en/of deurwaarders inschakelt.
3.9 Daarmee staat vast dat SSC bij de overeenkomst van lastgeving en volmacht rechtsgeldig namens het Eilandgebied is gemachtigd tot onder meer het (buiten rechte) invorderen van studieschulden zoals die van [appellant]. Dit houdt mede een machtiging tot (buitengerechtelijke) stuiting in. Dit betekent dat SSC bevoegd was om bij de brief die op 30 oktober 2001 aan de [appellant] is betekend, mede te delen dat de schuldeiser zich zijn recht op nakoming voorbehoudt. Geen grief is gericht tegen het oordeel van het GEA dat deze brief die mededeling ondubbelzinnig inhoudt. Het Hof verenigt zich overigens met dat oordeel. Daarmee is ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring van de vordering op [appellant] gestuit. Zoals blijkt uit HR 2 maart 2001 (Bührmann/Celtona), NJ 2001, 304, laat art. 3:316 lid 1 BW toe dat een ander dan de gerechtigde zelf de verjaring van een rechtsvordering stuit. Dit geldt ook indien de gerechtigde het Eilandgebied is. Art. 57 lid 1 sub k ERNA (betreffende het voorkomen van verjaring) staat daaraan niet in de weg. Het bestuurscollege moet geacht worden ermee te hebben ingestemd dat SSC de stuiting uitvoerde (of deed uitvoeren door de deurwaarder), zodat het bestuurscollege op die wijze uitvoering heeft gegeven aan de in die bepaling bedoelde taak. Niet is gesteld, althans niet duidelijk genoeg onderbouwd, dat de vordering op [appellant] reeds voor 30 oktober 2001 was verjaard. Dat is ook niet gebleken.
3.10 Voor toewijzing van de vordering is niet nodig dat SSC ten tijde van de inleidende dagvaarding bevoegd was die op eigen naam en voor zichzelf te innen. Indien zij die bevoegdheid thans heeft, is dat voldoende. Het op een andere opvatting gebaseerde beroep van [appellant] op niet-ontvankelijkheid van SSC in haar vordering wordt dus verworpen.
3.11 Daarmee resteert nog de vraag of SSC thans bevoegd is om de vordering op eigen naam en voor zichzelf te incasseren. Die bevoegdheid volgt uit de akte van cessie van 1 juli 2004, waarvan mededeling aan [appellant] is gedaan, reeds doordat die akte in het geding is gebracht en SSC er een beroep op heeft gedaan. Op soortgelijke gronden als hiervoor onder 3.7.1-3.7.3 zijn weergegeven, kan [appellant] zich niet beroepen op eventuele strijdigheden met de ERNA bij de ondertekening van deze akte.
3.12 Het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van SSC gevallen en tot op heden begroot op NAF. 277,15 aan verschotten en NAF. 12.400,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.L. Wattel en F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 27 oktober 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.