Registratienrs. AR 293/04– H. 525/08
Uitspraak: 9 oktober 2009
VONNIS GEWEZEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
1. [C.R.], wonende op Sint Maarten,
2. [E.R.], wonende op Sint Maarten,
3. [H.R.], wonende in Nederland,
4. [T.R.], wonende in Sint Maarten,
5. [D.K.], wonende in Sint Maarten
oorspronkelijk geopposeerden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. E.J. Maduro,
[B.C.],
wonende op Sint Maarten,
oorspronkelijk opposante, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellanten] en [B.C.]. [erflater], de overleden vader van appellanten 1-3, grootvader van appellanten 4-5 en echtgenoot van [B.C.], wordt hierna aangeduid als de erflater.
Het verloop van de procedure
1.1. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met AR nummer 293 van 2004 gegeven en op 22 maart 2005 uitgesproken tussenvonnis, het op 19 juli 2005 uitgesproken verstekvonnis, de op 13 maart 2007 en 20 november 2007 uitgesproken tussenvonnissen in verzet en het op 12 februari 2008 uitgesproken eindvonnis in verzet. De inhoud van die voonissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. [appellanten] zijn bij akte van appel, ingekomen op 19 maart 2008, in hoger beroep gekomen van voornoemd eindvonnis. In een afzonderlijke memorie, ingekomen op 5 mei 2008, met producties, hebben zij vijftien grieven voorgedragen en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door [appellanten] voorgestane verdeling van de nalatenschap zal toewijzen, althans zal overgaan tot de juiste vaststelling en verdeling van de nalatenschap van de erflater, met veroordeling van [B.C.] in de kosten van het geding in beide instanties, subsidiair met bepaling dat deze kosten ten laste van de nalatenschap komen.
1.3. [B.C.] heeft in een memorie van antwoord, met producties, het appel bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten.
1.4. Op 28 augustus 2009 hebben de gemachtigden van partijen schriftelijk gepleit. Tevoren was door [appellanten] een productie ingezonden.
1.5. Partijen hebben om vonnis gevraagd en een heden uit te spreken vonnis is aangezegd.
2. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar de memorie van grieven.
Het GEA heeft onder 1 van het tussenvonnis van 13 maart 2007 feiten vastgesteld. Deze zijn niet in geschil en ook het Hof zal van de juistheid ervan uitgaan.
4.1. Grief 1 betreft het door het GEA aangenomen vaderschap van de erflater ten aanzien van de vier kinderen van [B.C.]. Volgens [B.C.] zijn haar vier kinderen door de erflater erkend (verzetschrift onder 5). Zij heeft daartoe een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van het eilandgebied Sint Maarten van 15 februari 2006 in het geding gebracht (productie 4 bij conclusie van repliek in oppositie). Anders dan van de zijde van [B.C.] is gesteld (pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 3), blijkt uit dit uittreksel niet dat de kinderen op Sint Maarten woonachtig zijn. Het uittreksel vermeldt dat [B.C.] in de basisadministratie van Sint Maarten is opgenomen.
4.2. [appellanten] trekken de erkenningen in twijfel. Een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens (voorheen: bevolkingsregister) heeft niet de wettelijke bewijskracht van een geboorteakte van de burgerlijke stand. Het Hof draagt [B.C.] op de akten van erkenning of – indien de kinderen zijn erkend (gewettigd) ter gelegenheid van haar huwelijk met de erflater – de huwelijksakte inhoudende wettiging in het geding te brengen. Dat een ‘wettiging’ bij huwelijkssluiting een ‘erkenning’ impliceert is reeds eerder door het Hof beslist, laatstelijk in de beschikking van 20 februari 2007, rov. 3.14, HAR 56/06 (te kennen uit NJ 2008, 477).
4.3. [appellanten] stellen dat de vier kinderen dezelfde biologische vader hebben en dat niet is uitgesloten dat deze man ook juridisch hun vader is, hetgeen nietigheid impliceert van een eventuele erkenning door de erflater. Het Hof draagt [B.C.] op de geboorteakten van de vier kinderen bij conclusie in het geding te brengen.
4.4. Indien de erkenningen in de Dominikaanse Republiek hebben plaatsgevonden, is denkbaar dat de erkenningen in de Nederlandse Antillen niet kunnen worden erkend. In eerdere zaken heeft het Hof, rekening houdende met het in de Nederlandse Antillen vigerende domiciliebeginsel, ten aanzien van de erkenning in de Nederlandse Antillen van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen, welke zijn neergelegd in een door de bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, de Nederlandse <i>Wet conflictenrecht afstamming</i> analogisch toegepast. Beide partijen wordt opgedragen gegevens te verschaffen omtrent de levensloop van de erflater. Waar woonde hij (achtereenvolgens)? Kennelijk heeft hij gewoond in Santo Domingo (memorie van grieven, ad grief 3, slot). Sedert wanneer en tot wanneer, want volgens de overlijdensakte (productie 1 bij inleidend verzoekschrift) is hij op 14 juni 1990 in Sint Maarten overleden. Hij was tweemaal eerder eerder getrouwd (voornoemde overlijdensakte; en conclusie van antwoord tevens inhoudende akte tot wijziging en vermeerdering van eis, onder 2, Ad 2-a). Was het tweede huwelijk ontbonden vóór de erkenningen?
4.5. [appellanten] stellen voorts dat de erkenningen naar het recht van de Dominikaanse Republiek nietig of vernietigbaar zijn op de grond dat de erflater niet de biologische vader is van de kinderen. In voornoemde beschikking van het Hof van 20 februari 2007 (te kennen uit NJ 2008, 477), inzake de Rijkswet op het Nederlanderschap, heeft het Hof over deze kwestie het volgende overwogen (rov. 3.8):
‘Door de Advocaat-Generaal en de Minister van Justitie zijn (...) de volgende stellingen voorgedragen:
(...)
b. X. is niet de biologische vader van (...). Naar het recht van de Dominikaanse Republiek zou daarom een (erkenning of) wettiging ongeldig zijn. De Advocaat-Generaal en de Minister van Justitie beroepen zich in dit verband op twee Dominikaanse regelingen (artikel 50 wet 659 d.d. 17 juli 1944 en artikel 2 wet 985 betreffende de burgerlijke stand en afstamming van natuurlijke kinderen) waarvan zij echter, hoewel daarom door het Hof verzocht ter zitting van 26 september 2006, de tekst niet hebben overgelegd. Aan het Hof is enkel bekend artikel 339 <i>Codigo Civil de la Republica Dominicana</i>, luidende: ‘Todo reconocimiento por parte del padre (...) podrá ser impugnado por todos los que en ello tengan interés.’ Verder menen de Advocaat-Generaal en de Minister van Justitie dat de eis van biologisch vaderschap voortvloeit uit de woorden ‘sus padres’ in artikel 331 <i>Codigo Civil de la Republica Dominicana</i>, luidende: ‘Los hijos nacidos fuera de matrimonio (...) podrán legitimarse por el subsiguiente matrimonio de sus padres, cuando éstos los hayan reconocido legalmente antes de su matrimonio o en el acto mismo de su celebración.
(…)’
4.6. Naar het voorlopig oordeel van het Hof zijn [appellanten] belanghebbenden als bedoeld in voornoemd artikel 339 van het Dominikaanse BW en zijn zij in beginsel gerechtigd tot aantasting van de erkenningen, indien de erkenningen (of wettigingen) in de Dominikaanse Republiek hebben plaatsgevonden, hetgeen nog niet vast staat. Naar het schijnt moet in de Dominikaanse Republiek de vernietiging van een erkenning geschieden door de rechter. Aangenomen dat het gaat om een Dominikaanse erkenning, wil het Hof vernemen of [appellanten] reeds in de Dominikaanse Republiek een vordering tot vernietiging hebben ingesteld en zo neen, of zij voornemens zijn zulks op korte termijn te doen? Van Carlos Richardson wordt verlangd zich hierover concreet uit te laten.
4.7. Aan aantasting van het vaderschap kan echter in de weg staan dat de vier kinderen hun ‘bezit van staat’ kunnen inroepen (artikel 1:209 BWNA). Dienaangaande heeft het Hof in voornoemde beschikking van 20 februari 2007 (te kennen uit NJ 2008, 477) overwogen (rov. 3.10):
‘Vast staat dat de kinderen:
- sedert 8 februari 1978 in het Curaçaosche trouwboekje van M. en X. zijn vermeld als hun kinderen,
- voortdurend de naam X. hebben gedragen en nog dragen,
- met X. als vader in huis hebben gewoond,
- door hem als hun vader zijn verzorgd en opgevoed, en
- naar buiten als kinderen van hem werden beschouwd (‘aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend’, in de terminologie van artikel 312 lid 2 oud BW),
zodat zonder twijfel thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat de kinderen ‘bezit van staat’ als kind van X. hebben.’
4.8. Het cassatieberoep tegen toepassing door het Hof van artikel 1:209 BWNA is verworpen (HR 5 september 2008, NJ 2008, 477).
4.9. In de onderhavige zaak staat onvoldoende vast om tot ‘bezit van staat’ te kunnen concluderen. Dat de erflater de vier kinderen van [B.C.] niet noemt in zijn testament (productie 4 bij inleidend verzoekschrift) wijst op het tegendeel. Partijen wordt in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verschaffen.
4.10. De grieven 2 en 3 betreffen de onroerende zaak in Santo Domingo. Volgens [appellanten] behoort deze zaak voor de helft tot de nalatenschap, volgens [B.C.] voor een kwart. In hoger beroep stellen [appellanten] dat de zaak nog in eigendom behoort aan een zekere familie Viccini, maar volgens hen zou de erflater (en niet [B.C.] samen met een zoon) de zaak hebben gekocht. Het GEA heeft de waarde gesteld op US$ 145.000,=, waartegen door geen der partijen in hoger beroep is opgekomen. Het gaat dus enkel om de vraag of hiervan de helft dan wel een kwart in de nalatenschap valt. [B.C.] heeft documenten in het geding gebracht die inhouden dat zij de zaak met haar zoon heeft gekocht. Volgens [appellanten] heeft de erflater aan derden verklaard dat hij de onroerende zaak heeft gekocht, maar ook als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan is dat onvoldoende. [appellanten] stellen dat er een of andere koopakte met de erflater als koper moet bestaan die door [B.C.] is verdonkeremaand. Het Hof acht de bestrijding door [appellanten] van de koop door [B.C.] en haar zoon onvoldoende gemotiveerd. De grief faalt daarom.
4.11. Grief 4 faalt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de datum van de verdeling de peildatum voor de waardebepaling der goederen, maar partijen kunnen een andere peildatum overeenkomen en ook uit de redelijkheid en billijkheid kan een andere datum voortvloeien.
4.12. Uit grief 5 blijkt dat [appellanten] hun eis wijzigen in die zin dat wel met de opbrengsten van de onroerende zaak in Santo Domingo moet worden rekening gehouden. Dat [appellanten] destijds geen aanspraak maakten op het deel dat hen toekomt uit verhuur hield kennelijk verband met de ‘huurwaarde’ van US$ 631,= die zij wel in de verdeling betrokken wilden zien (akte ter rolle tot nadere wijziging van eis in de verzetszaak van 5 december 2006, p. 2). [B.C.] krijgt de gelegenheid gedocumenteerd op te geven hoe hoog de huuropbrengsten van de onroerende zaak zijn. Blijkens het taxatierapport waarvan het GEA is uitgegaan voor de waarde van het pand (gelijktijdige akte overlegging schriftelijke stukken van 9 oktober 2007), onder 8b, heeft het pand drie geïsoleerde verdiepingen.
4.13. Grief 6 betreft de door [appellanten] gestelde reparatiekosten naar aanleiding van de orkaan Luis. [appellanten] zijn echter niet in staat deze adequaat te specificeren. Het Hof acht het ontstaan van schade en de noodzaak van reparatie aannemelijk en zal de kosten schatten op US$ 10.000,=.
4.14. Griep 7 faalt aangezien [appellanten] zelf als door [B.C.] in Sint Maarten geïnde huuropbrengsten hebben opgegeven een bedrag van US$ 1.284,41 per maand (vonnis GEA, rov. 5.20). Het bedrag waarvan het GEA is uitgegaan, te weten US$ 1.300,= (rov. 5.22) wijkt daarvan niet noemenswaard af.
4.15. Grief 8 betreft de door het GEA afgewezen loonvordering wegens de werkzaamheden van [C.R.] als executeur-testamentair. Het testament voorziet niet in een loon. Volgens artikel 1048, tweede lid, BWNA, zoals dit luidde tot 15 januari 2001, bedraagt in dat geval het loon 3% van de ontvangsten en 2% van de uitgaven. Na 15 januari 2001 (Aanpassingslandsverordening NBW, P.B. 2001, no. 24) werden de percentages 2½% onderscheidenlijk 1½%. Als uitgaven komen in aanmerking de Sint Maartense huuropbrengsten, die tot en met februari 2008 door het GEA zijn gesteld op US$ 539.540,=. De uitgaven zijn niet gespecificeerd; wel heeft het Hof hierboven de reparatiekosten als gevolg van de orkaan Luis geschat op US$ 10.000,=. [C.R.] heeft echter geen behoorlijke boekhouding gevoerd en kan dus niet behoorlijk rekening en verantwoording afleggen. Het Hof zal daarom een deel toekennen en het loon stellen op US$ 10.000,=.
4.16. De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis.
4.17. Uit het voorgaande volgt dat beide partijen een conclusie moeten nemen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.18. Het Hof geeft partijen tenslotte in overweging de zaak te schikken in de geest van de kennelijke wil van de erflater, zoals neergelegd in het testament (productie 4 bij inleidend verzoekschrift). Het Hof stelt voor dat zonder enige afrekening en verrekening [appellanten] de eigendom toegedeeld krijgen van ‘the large house built on my property, in St. Peters’ en [B.C.] ‘the small house in the yard, as fenced in now’, met de overige goederen.
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig een conclusie (met producties) te nemen, [appellanten] ter zake van hetgeen aan de orde is gesteld in rov. 4.4, 4.6 en 4.9 en [B.C.] in rov. 4.2, 4.3, 4.4, 4.9 en 4.12;
- verwijst daartoe naar de rolzitting van 18 december 2009;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2009 op Sint Maarten, in tegenwoordigheid van de griffier.