Registratienummer: AR 2047/06 - H 553/08
Uitspraak: 22 september 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant in het principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. P.D. Langerak,
1. de naamloze vennootschap TARA BEACH RESORT N .V. en
2. [E.B.],
gevestigd respectievelijk wonend in Aruba,
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
tevens appellanten in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. E.H.J. Martis.
Hierna wordt appellant in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, het Land genoemd en worden geïntimeerden in het principaal hoger beroep, tevens appellanten in het incidenteel hoger beroep, gezamenlijk Tara c.s. en afzonderlijk Tara respectievelijk [E.B.] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 16 april 2008.
1.2 Het Land is in hoger beroep gekomen van dit vonnis door op 28 mei 2008 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij afzonderlijke memorie van grieven, op 9 juli 2008 ingediend, heeft het Land vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. De conclusie van het Land strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende Tara c.s. niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vordering, hen deze vordering zal ontzeggen dan wel die zal afwijzen, met veroordeling van Tara c.s. in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
1.3 Tara c.s. hebben een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en incidentele memorie van grieven, ingediend. Daarbij hebben Tara c.s. in het principaal hoger beroep de grieven bestreden en hebben zij, althans heeft [E.B.], in het incidenteel hoger beroep twee grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht. De conclusie van Tara c.s. strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen voor zover dit betrekking heeft op Tara en het vonnis zal vernietigen voor zover dat betrekking heeft op [E.B.] en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [E.B.] alsnog integraal zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in hoger beroep.
1.4 Er is geen memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep ingekomen.
1.5 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van het Land en Tara c.s. pleitnotities overgelegd, waarbij Tara c.s. producties hebben overgelegd die op voorhand aan het Land zijn toegezonden.
1.6 Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.
Voor de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in het principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep.
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 2 in het vonnis waarvan beroep. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
3.2 Tara c.s. vorderen dat de rechter voor recht zal verklaren dat het Land onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en het Land zal veroordelen aan hen te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten en rente rechtens. In het vonnis waarvan beroep heeft het GEA de vorderingen van [E.B.] afgewezen, met veroordeling van [E.B.] in de proceskosten in eerste aanleg. Hiertegen richt zich het incidenteel hoger beroep. Voorts heeft het GEA in het vonnis waarvan beroep voor recht verklaard dat het Land onrechtmatig jegens Tara heeft gehandeld en het Land veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Tara, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van het Land in de proceskosten in eerste aanleg. Hiertegen richt zich het principaal hoger beroep.
3.3 Aan hun vorderingen hebben Tara c.s. ten grondslag gelegd dat het Land jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig te beslissen op het verzoek van Tara om aangemerkt te worden als een bedrijf in de zin van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (hierna: LBIH). Het Land heeft op 3 februari 2003 op dit verzoek beslist, terwijl het verzoek dateert van 16 juli 2002.
3.4 Grief 2 is gericht tegen de overweging van het GEA in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis waarvan beroep dat het Land door overschrijding van de beslistermijn in strijd heeft gehandeld met zijn rechtsplicht en derhalve, indien dit tot schade heeft geleid, onrechtmatig jegens Tara gehandeld, hetgeen het Land verplicht tot vergoeding van die schade.
3.5 Deze grief slaagt.
Vast staat dat Tara tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek om aangemerkt te worden als een bedrijf in de zin van de LBIH op 15 november 2002 een bezwaarschrift heeft ingediend. Ook staat vast dat Tara die procedure niet heeft voortgezet.
Niet in geschil tussen partijen is dat noch binnen de beslistermijn is beslist op het verzoek van Tara, noch binnen de beslistermijn is beslist op haar bezwaarschrift.
Op grond van artikel 9 lid 2 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) wordt het uitblijven van een beschikking binnen de beslistermijn op het verzoek van Tara om aangemerkt te worden als een bedrijf in de zin van de LBIH gelijkgesteld met een afwijzende beschikking. Voorts wordt op grond van artikel 23 lid 2 van de Lar het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van Tara binnen de beslistermijn gelijkgesteld met een afwijzende beslissing.
Die afwijzende beslissing is in rechte onherroepelijk geworden, nu Tara de procedure niet heeft voortgezet door daartegen geen beroep bij het GEA in te stellen ingevolge artikel 23 lid 1 van de Lar. Dit betekent dat van de rechtmatigheid van die beslissing dient te worden uitgegaan.
Bijgevolg komt de grondslag aan de gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding te ontvallen.
3.6 Dat had anders kunnen zijn indien, zoals het GEA in rechtsoverweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, handhaving van het bezwaar zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van Tara, omdat inmiddels een reële beschikking was geslagen.
Deze overweging moet worden bezien tegen de achtergrond van de volgende feiten. Ten eerste heeft de Minister van Financiën en Economische Zaken op 3 februari 2003 het verzoek van Tara om aangemerkt te worden als een bedrijf in de zin van de LBIH afgewezen op de grond dat de vanaf 1 januari 2003 geldende wetgeving geen tax holiday toelaat. Ten tweede heeft Tara tegen deze beslissing van de Minister bezwaar en beroep ingevolge de Lar ingesteld.
Het Land heeft er onder grief 1 echter terecht op gewezen dat het GEA van de onjuiste veronderstelling is uitgegaan dat Tara geen belang meer zou hebben bij de procedure tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 15 november 2002. Daarbij is van belang dat, zoals in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 10 mei 2004 in zaak no. 8 HLAR 21/03;www.rechtspraak.nl, het voor Tara gunstige rechtsregime nog gold ten tijde van zowel haar verzoek als de primaire fictieve afwijzende beschikking.
3.7 Nu grief 1 en grief 2 in het principaal hoger beroep doel treffen, behoeven de overige grieven in het principaal hoger beroep en de grieven in het incidenteel hoger beroep geen bespreking.
3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het Hof zal opnieuw rechtdoende het gevorderde afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen Tara c.s. worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, met dien verstande dat geen gemachtigdensalaris zal worden geliquideerd nu zowel de gemachtigde van het Land in eerste aanleg als die in hoger beroep de werkzaamheden in overheidsdienst heeft verricht.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt Tara c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op:
- in eerste aanleg: nihil;
- in hoger beroep: Afl. 900,- aan griffierechten en Afl. 207,- aan exploitkosten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, H.L. Wattel en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 22 september 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.