Registratienummer: KG 241/08 - H 33/09
Uitspraak: 11 augustus 2009 (bij vervroeging)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[appellant],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
procederend in persoon,
de naamloze vennootschap
SPAANSE WATER GRONDONTWIKKELING N.V.,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.A. Peterson.
Partijen worden hierna "[appellant]" en "Spaanse Water" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 19 november 2008 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (verder: GEA), tussen partijen vonnis in kort geding gewezen. Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, de procesgang aldaar en de overwegingen en beslissingen van het GEA wordt verwezen naar dat vonnis.
1.2 [appellant] is in hoger beroep gekomen van dat vonnis door op 9 december 2008 een akte van hoger beroep in te dienen. Bij op 30 december 2008 ingekomen memorie van grieven heeft hij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Spaanse Water in de proceskosten in beide instanties.
1.3 Spaanse Water heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag heeft de gemachtigde van Spaanse Water pleitnotities overgelegd en is akte niet dienen verleend tegen [appellant], die bij brief van 3 april 2009 is opgeroepen voor de rolzitting van 14 april 2009 voor uitlating pleidooi. Vonnis is gevraagd en bij vervroeging bepaald op heden.
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de door het GEA onder 3.1 als vaststaand aangenomen feiten. De vaststelling komt het Hof juist voor. Het Hof gaat daarom van die vaststelling uit.
3.2 [appellant] heeft - kort gezegd - gevorderd dat de rechter Spaanse Water beveelt de bouwactiviteiten op kavel 117 onmiddellijk te staken en het reeds gebouwde af te breken, op verbeurte van dwangsommen. Het GEA heeft de vordering afgewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.3 Zoals het GEA onder rov. 3.4 terecht heeft overwogen, staat de rechtmatigheid van de aan Spaanse Water verleende bouwvergunning niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter, omdat daartegen een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang openstaat. Die voorziet ook in de mogelijkheid van voorlopige voorzieningen. Voorzover de grieven 1 en 2 dat miskennen, stuiten zij daarop af.
Volgens grief 1 is de bouwvergunning nietig in verband met verkeerde mandatering, maar die kwestie staat op grond van het voorgaande niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter.
Volgens grief 2 is de wettelijke regeling van de LAR-procedure deficiënt. Het Hof ziet in de klachten van [appellant] echter geen aanleiding af te wijken van het in vaste rechtspraak verankerde rechtsoordeel dat die procedure wettelijk met voldoende waarborgen is omkleed. Voorts klaagt [appellant] dat de LAR-procedure in het onderhavige geval niet goed is doorlopen, maar dat staat niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter, in elk geval niet in het kader van de beoordeling van de onderhavige vordering.
3.4 Bij grief 2 heeft [appellant] daarnaast gesteld dat Spaanse Water niet te goeder trouw mocht afgaan op de bouwvergunning. In zijn pleitnotities bij het GEA (onder 3) heeft [appellant] aangevoerd dat Spaanse Water weet, althans het vermoeden heeft gekregen, dat met de bouwvergunning een loopje wordt genomen met het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao. Voorzover daarmee de rechtmatigheid van de bouwvergunning wordt aangevochten, staat ook deze kwestie niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter. Ook voor het overige slaagt dit betoog niet, reeds omdat het miskent dat gebruikmaking van een aldus verkregen bouwvergunning op zichzelf nog geen onrechtmatige daad oplevert jegens derden, zoals [appellant]. Bovendien slaagt dit betoog niet, omdat betwist is en voorshands niet aannemelijk is dat Spaanse Water weet of vermoedt dat de vergunning in strijd is met het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao (ongeacht het antwoord op de vraag òf de vergunning daarmee in strijd is). [appellant] heeft nog betoogd dat op Spaanse Water een onderzoeksplicht rustte, maar als dat al zo is, geldt de schending van die onderzoeksplicht niet als een onrechtmatige daad jegens [appellant].
3.5 Het Hof ziet geen aanleiding om de bij grief 2 aan de orde gestelde verzoeken van [appellant] ex art. 141 en 142 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toe te wijzen, nu onvoldoende aannemelijk is dat dit dienstig zou zijn voor een goede beoordeling van de onderhavige vordering tot het geven van een bouwverbod en afbraakbevel. Om dezelfde reden ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat het GEA die verzoeken had moeten toewijzen.
3.6 Ten overvloede overweegt het Hof naar aanleiding van grief 2 als volgt. Een bouwvergunning vrijwaart de vergunninghouder die bouwt in overeenstemming met de bouwvergunning, niet voor aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van onrechtmatige hinder. De vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter. Het antwoord op die vraag hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval heeft [appellant] geklaagd over verlies van uitzicht, maar daarmee onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van onrechtmatige hinder.
3.7 Bij grief 3 klaagt [appellant] over rov. 3.2. Nu die overweging het bestreden oordeel van het GEA niet draagt, kan de grief onbesproken blijven. [appellant] heeft bij de toelichting op grief 3 overigens niet gespecificeerd welke van zijn stellingen volgens hem ten onrechte onbesproken zijn gebleven.
3.8 Grief 4 klaagt over hetgeen het GEA heeft overwogen ten aanzien van een vestigingsvergunning. Uit die overweging kan niet worden afgeleid dat volgens het GEA het drijven van een zaak zonder vestigingsvergunning rechtmatig is, maar slechts dat dit niet onrechtmatig is jegens [appellant], omdat hij niet behoort tot de kring van personen die door de werking van de Vestigingsregeling voor bedrijven wordt beschermd. Het Hof verenigt zich met die overweging. De toelichting bij grief 4 gaat daar overigens niet op in. In het midden kan dus blijven of Spaanse Water over een vestigingsvergunning beschikt.
3.9 [appellant] heeft op p. 1, 3 en 10 van de memorie van grieven klachten geuit over de wijze waarop hij is behandeld in diverse procedures, maar de gegrondheid van die klachten kan in het midden blijven, nu die niet van belang is voor de toe- of afwijzing van zijn vordering.
3.10 Het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van Spaanse Water gevallen en tot op heden begroot op NAF. 273,38 aan verschotten en NAF. 5.100,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, G.C.C. Lewin en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 11 augustus 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.