HLAR 068/08
Datum uitspraak: 18 juni 2009
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschappen Valero Refining Company-Aruba N.V. en Valero Marketing & Supply-Aruba N.V.,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 9 juli 2008 in zaak nrs. 771 en 852 van 2007 in het geding tussen:
de Centrale Bank van Aruba.
Bij onderscheiden beschikkingen van 14 april 2006 heeft de Centrale Bank van Aruba (hierna: de Bank) de naamloze vennootschappen Valero Refining Company-Aruba N.V. en Valero Marketing & Supply-Aruba N.V. (hierna: de vennootschappen) bedragen aan deviezenprovisie wegens betalingen aan het buitenland gedurende het vierde kwartaal van 2003 en het jaar 2004 in rekening gebracht.
Bij onderscheiden beschikkingen van 7 mei 2006 heeft de Bank de vennootschappen bedragen aan deviezenprovisie wegens betalingen aan het buitenland gedurende het jaar 2005 in rekening gebracht.
Bij onderscheiden beschikkingen van 12 en 20 februari 2007 heeft de Bank de door de vennootschappen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2007, voor zover thans van belang, heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door de vennootschappen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2007 heeft het Hof het door de vennootschappen daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar het Gerecht terugverwezen.
Bij uitspraak van 9 juli 2008 heeft het Gerecht het door de vennootschappen tegen de beschikkingen van 12 en 20 februari 2007 ingestelde beroep opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vennootschappen bij brief van 20 augustus 2008, bij het Gerecht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Bank heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar de vennootschappen, vertegenwoordigd door mrs. H.S. Croes en E.C. Wever-Croes, beiden advocaat, en P.J. Tchong, en de Bank, vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat, mr. A.V. Croes en L. Mejia, zijn verschenen.
2.1. De vennootschappen betogen dat het Gerecht, door te overwegen dat aan artikel VIII, derde lid, van de Overeenkomst betreffende het Internationale Monetaire Fonds (hierna: het IMF-Verdrag) geen rechtstreekse werking toekomt, heeft miskend dat die bepaling onvoorwaardelijk is geformuleerd en voldoende bepaald om door de rechter te worden toegepast en tevens dat de rechtstreekse werking van deze bepaling in de rechtspraak is aanvaard.
2.1.1. Artikel VIII, derde lid, van het IMF-Verdrag luidt:
No member shall engage in, or permit any of its fiscal agencies referred to in Article V, Section 1 to engage in, any discriminatory currency arrangements or multiple currency practices, whether within or outside margins under Article IV or prescribed by or under Schedule C, except as authorized under this Agreement or approved by the Fund. If such arrangements and practices are engaged in at the date when this Agreement enters into force, the member concerned shall consult with the Fund as to their progressive removal unless they are maintained or imposed under Article XIV, Section 2, in which case the provisions of Section 3 of that Article shall apply.
2.1.2. In die bepaling is weliswaar een discriminatieverbod opgenomen, maar onder omstandigheden kan daarvan door partijen bij het verdrag worden afgeweken. De bepaling is aldus niet voldoende bepaald om door de rechter te worden toegepast. De door de vennootschappen aangehaalde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat hierin de rechtstreekse werking van voormelde bepaling van het IMF-Verdrag niet is aanvaard. Het betoog faalt.
2.2. De vennootschappen betogen verder dat het Gerecht, door de heffing van deviezenprovisie niet in strijd te achten met artikel XII, eerste lid, van het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956 (hierna: het Vriendschapsverdrag), heeft miskend dat Nederlands-Antilliaanse ondernemingen anders dan die van hen wel zijn vrijgesteld van verschuldigdheid van deviezenprovisie over betalingen in Nederlands-Antilliaanse guldens. Voorts heeft het zo miskend dat de leden 2 en 4 van artikel XII van het Vriendschapsverdrag rechtstreekse werking hebben, aldus de vennootschappen.
2.2.1. Ingevolge voormelde bepaling van het Vriendschapsverdrag zullen onderdanen en vennootschappen van de ene partij vanwege de andere partij nationale behandeling van de meestbegunstigde natie genieten met betrekking tot betalingen, overmakingen en transfers van gelden of waardepapieren tussen de grondgebieden van de twee partijen alsook tussen het grondgebied van die andere Partij en van een derde land.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, zal geen van beide partijen deviezenbeperkingen, als omschreven in lid 5 van dit artikel, instellen, behalve voor zover zulks nodig is om haar monetaire reserves voldoende op peil te houden of weer te brengen, in het bijzonder in verhouding tot haar buitenlandse commerciële en financiële behoeften.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen deviezenbeperkingen door geen van beide partijen worden ingesteld op een wijze welke onnodig nadelig of willekeurig discriminerend is ten aanzien van vorderingen, beleggingen, vervoer, handel en andere belangen van onderdanen en vennootschappen van de andere partij, of van hun mogelijkheden te concurreren.
Ingevolge het vijfde lid omvat de term "deviezenbeperkingen", als gebruikt in dit artikel, alle beperkingen, regelingen, heffingen, belastingen of andere vereisten, ingesteld door een van beide partijen, welke bezwarend of belemmerend werken ten aanzien van betalingen, overmakingen of transfers van gelden of waardepapieren tussen de grondgebieden van beide partijen.
Volgens de bekendmaking inzake het deviezenverkeer 90/A1, onder 3, sub b, zijn van deviezenprovisie vrijgesteld: overboekingen in Antilliaanse guldens aan ingezetenen van de Nederlandse Antillen door Arubaanse ingezetenen.
2.2.2. Nu de vennootschappen naar Arubaans recht zijn opgericht, is het Vriendschapsverdrag op hen niet van toepassing en faalt het betoog reeds om die reden. Overigens kunnen, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, de vennootschappen met betrekking tot betalingen in Antilliaanse guldens aan de Nederlandse Antillen aanspraak maken op vrijstelling van de heffing van deviezenprovisie en worden de vennootschappen in zoverre niet minder gunstig behandeld dan andere Arubaanse vennootschappen. Voorts heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat de leden 2 en 4 van artikel XII van het Vriendschapsverdrag, gelet op de hierin geboden beoordelingsvrijheid voor de regelgever, geen rechtstreekse werking hebben. Het betoog faalt.
2.3. De vennootschappen betogen ook dat het Gerecht, door te overwegen dat de heffing van deviezenprovisie in dit geval betrekking heeft op betalingen naar de Verenigde Staten, waarop het Besluit van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (hierna: het LGO-besluit) niet van toepassing is en, voor zover het LGO-besluit al van toepassing is, de heffingen niet in strijd zijn met artikel 55 van dit besluit, aangezien de heffing van deviezenprovisie geen discriminatoire maatregel is, heeft miskend dat de heffing een ongeoorloofde ongelijke behandeling van hen oplevert ten opzichte van ingezetenen die betalingen in het binnenland uitvoeren en geen deviezenprovisie hoeven te betalen.
2.3.1. Het LGO-besluit heeft het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de landen en gebieden overzee (hierna: de LGO), waarvan Aruba deel uitmaakt, en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot doel. Om dit doel te bereiken zijn in het LGO-besluit onder meer regels gesteld met betrekking tot lopende betalingen en het kapitaalverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap.
De vennootschappen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een deel van de betalingen waarover deviezenprovisie is geheven, tussen Aruba en de Gemeenschap heeft plaatsgevonden. Reeds om die reden is het LGO-besluit niet van toepassing. Het Gerecht heeft voorts terecht geen gelijke gevallen of gelijk te stellen gevallen aangenomen die ten onrechte verschillend worden behandeld, nu betalingen door ingezetenen aan het buitenland niet op één lijn zijn te stellen met betalingen door ingezetenen in het binnenland. Het betoog faalt.
2.4. De vennootschappen betogen verder dat het Gerecht, door de heffing van deviezenprovisie niet in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in verbinding met artikel 14 van het EVRM en artikel I.19, gelezen in verbinding met artikel I.1 van de Staatsregeling van Aruba (hierna: de staatsregeling) te achten, heeft miskend dat die heffing een ongeoorloofde inbreuk maakt op het ongestoord genot van hun eigendom en tevens dat bij de heffing ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen betalingen door ingezetenen naar het buitenland, waarbij deviezenprovisie wordt geheven, en betalingen door ingezeten in het binnenland, waarbij dat niet gebeurt.
2.4.1. Ingevolge voormelde bepaling van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert zij een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Ingevolge voormelde bepaling van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Dat tast echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge voormelde bepaling van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel I.1 van de staatsregeling, voor zover thans van belang, worden allen die zich op Aruba bevinden, in gelijke gevallen gelijk behandeld.
Ingevolge artikel I.19 heeft een ieder recht op een ongestoord genot van zijn eigendom, behoudens bij of krachtens landsverordening in het algemeen belang te stellen beperkingen.
2.4.2. Nu met de heffing van deviezenprovisie algemene middelen worden verkregen, vormt zij een geoorloofde inbreuk op het recht op het ongestoord genot van eigendom, als voorzien in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel I.19 van de staatsregeling. Zoals het Hof hiervoor onder 2.3.1 heeft overwogen, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de heffing van deviezenprovisie discriminatoir is. Het betoog faalt.
2.5. De vennootschappen betogen tenslotte dat het Gerecht, door te overwegen dat de heffing niet in strijd is met de algemene beginselen van fiscaal recht, heeft miskend dat artikel 4 van de Landsverordening deviezenprovisie (hierna: Ldp) een heffing, als door de Bank aan hen opgelegd, niet toelaat en de kwartaalrapportageformulieren niet geschikt zijn voor gebruik als aangifteformulier voor de heffing, omdat die hun regeling in de Landsverordening deviezenverkeer vinden en niet in de Ldp.
2.5.1. Het Hof heeft eerder (uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 134 HLAR 08/06; www.rechtspraak.nl) overwogen dat artikel 4, tweede lid, van de Ldp en de krachtens die bepaling vastgestelde richtlijnen grondslag bieden voor de thans aan de vennootschappen opgelegde heffingsnota's, het aan de Bank is om een oordeel te geven over de geschiktheid van het kwartaalrapportageformulier voor gebruik als aangifteformulier voor de heffing en de Bank ingevolge artikel 7, derde lid, van de Ldp bij het vaststellen van de hoogte van de verschuldigde deviezenprovisie gebruik mag maken van gegevens die haar uit de vervulling van haar andere taken bekend zijn.
Hetgeen door de vennootschappen is aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier.
w.g. Wattel
Voorzitter
w.g. Martinez
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,