ECLI:NL:OGHNAA:2009:BI6872

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AR-1934/04, H-495/08
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade na verkeersongeluk op Aruba

In deze Arubaanse zaak staat de aansprakelijkheid van de appellant centraal na een verkeersongeluk dat plaatsvond op 30 oktober 2003. De botsing vond plaats tussen een door de appellant bestuurde Jeep Cherokee en een door de geïntimeerde bestuurde Nissan. De geïntimeerde stelt dat de appellant op zijn weghelft reed, wat leidde tot de frontale botsing. De appellant betwist dit en beweert dat de geïntimeerde slingerend op zijn weghelft reed, waardoor hij gedwongen was om naar links uit te wijken. Het Gerecht in eerste aanleg heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellant niet de vrije doorgang heeft verleend aan de geïntimeerde, wat de basis vormt voor de aansprakelijkheid.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar het Hof bevestigt de eerdere vonnissen. Het Hof oordeelt dat de schriftelijke verklaringen van drie inzittenden van de achter de geïntimeerde rijdende auto de lezing van de geïntimeerde ondersteunen. De appellant heeft niet overtuigend bewijs geleverd dat zijn stelling over het rijgedrag van de geïntimeerde ondersteunt. Het Hof concludeert dat de bewijslast bij de geïntimeerde ligt, maar dat de feiten wijzen op de aansprakelijkheid van de appellant.

Het Hof bevestigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de appellanten in de proceskosten. De zaak benadrukt het belang van getuigenverklaringen en de bewijslast in civiele aansprakelijkheidszaken, vooral in het kader van verkeersongelukken. De uitspraak is gedaan op 19 mei 2009 en onderstreept de verantwoordelijkheden van bestuurders op de weg.

Uitspraak

registratienummers AR-1934/04, H-495/08
Uitspraak: 19 mei 2009
VONNIS GEWEZEN DOOR HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap BOOGAARD ASSURANTIEN N.V.,
gevestigd in het land Aruba,
2. [appellant], wonende in het land Aruba,
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: de advocaat mr. W.G.T.M. Kloes,
tegen
[geïntimeerde], wonende in het land Aruba,
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: de advocaat mr. A.E.A. Hernandez.
1. Het verloop van het geding
Hier wordt verwezen naar de onder nummer AR 1934 van 2004 door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser gewezen vonnissen, achtereenvolgens uitgesproken op 22 juni 2005, 30 augustus 2006 en 20 februari 2008. [appellanten] zijn door middel van een op 28 maart 2008 ter griffie van het GEA ingediende akte van die vonnissen in hoger beroep gekomen. In een afzonderlijke op 7 mei 2008 ter griffie ingediende memorie van grieven heeft [appellant 1] laten weten “haar verzoek tot hoger beroep” in te trekken en heeft [appellant 2] vier grieven geformuleerd en toegelicht; de eerste gericht tegen het tussenvonnis van 22 juni 2005 en de overige drie tegen het eindvonnis van 20 februari 2008. [appellant 2] concludeert kort gezegd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met zijn veroordeling in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft het hoger beroep in een op 27 augustus 2008 ingediende memorie van antwoord bestreden en kort gezegd geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden vonnissen, kosten rechtens.
Op de voor pleidooi bepaalde rolzitting heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] een niet-voorgedragen pleitnota overgelegd en heeft de gemachtigde van [appellant 2] laten weten van pleidooi af te zien.
2. De feiten
De in het tussenvonnis onder 2.1 t/m 2.3 als vaststaand opgesomde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden.
3. Beoordeling
3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang gaat het in dit geding om de vraag of [appellant 2] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van een ongeval dat plaats vond op 30 oktober 2003 te omstreeks 23.30 uur op de naamloze weg van Palm Beach naar Noord, ter hoogte van het Milennium Resort. Daarbij kwamen de door [geintimeerde] bestuurde personenauto, merk Nissan, kenteken A-36449 en de door [appellant 2] bestuurde personenauto, merk Jeep Cherokee (Jeep), kenteken A-1643, op de weghelft van [geïntimeerde] frontaal met elkaar in botsing. De door [appellant 2] bestuurde auto was eigendom van een zekere [eigenaar], die ten tijde van de aanrijding als passagier meereed. [eigenaar] had de Jeep tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Hannover International Insurance N.V., bij het tot stand komen van welke overeenkomst [appellant 1] (zie hiervoor onder 1) als assurantietussenpersoon is opgetreden. [geïntimeerde] heeft als gevolg van de aanrijding lichamelijk letsel opgelopen en zijn auto is daarbij ernstig beschadigd.
3.2 Over de toedracht van het ongeval verschillen partijen van mening. [geïntimeerde] stelt dat de hem tegemoet rijdende door [appellant 2] bestuurde Jeep plotseling op zijn weghelft is gaan rijden waarna een frontale botsing met de door hem bestuurde Nissan volgde. [appellant 2] erkent dat de botsing plaatsvond op de voor [geïntimeerde] bestemde weghelft, maar voegt daaraan toe dat hij kort voor het ongeval zag dat [geïntimeerde] hem slingerend tegemoet reed en op de voor hem ([appellant 2]) bestemde weghelft kwam. Om een frontale aanrijding te voorkomen stelt hij te zijn uitgeweken naar de – vanuit zijn rijrichting gezien – linkerweghelft, op welk moment [geïntimeerde] zijn auto juist weer naar zijn eigen weghelft stuurde met voormelde frontale botsing tot gevolg.
3.3 De eerste grief is gericht tegen het door het GEA aangenomen vermoeden “dat [appellant 2] aan [geïntimeerde] niet de vrije doorgang heeft gelaten” (tussenvonnis onder 5.4) en de daaraan door het gerecht verbonden conclusie dat [appellant 2] (tegen)bewijs dient te leveren van zijn stelling dat hij op grond van het rijgedrag van [geïntimeerde] gedwongen was naar links uit te wijken (hiervoor onder 3.2). In de toelichting op de grief wijst [appellant 2] erop dat [geïntimeerde] ingevolge art. 129 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen (Rv.) de bewijslast van de feiten of rechten draagt die hij ten grondslag heeft gelegd aan de rechtsgevolgen waarop hij zich beroept.
3.4 Hoewel voormeld op art. 129 Rv gebaseerd uitgangspunt door het Hof wordt gedeeld, betekent dat niet dat de aangevochten rechtsoverweging onjuist is. Gelet op het vaststaande feit dat de aanrijding op de weghelft van [geïntimeerde] plaatsvond en daardoor de schijn is gewekt dat [appellant 2] aan [geïntimeerde] niet de vrije doorgang heeft verleend en op de overgelegde schriftelijke verklaringen van drie inzittenden van de achter [geïntimeerde] rijdende personenauto ([A.B.], [H.A.] en [P. F.]) die de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van het ongeval in grote lijnen bevestigen, is het GEA in het interlocutoir vonnis terecht tot de slotsom gekomen dat voorshands van de door [geïntimeerde] gegeven lezing van het ongeval kan worden uitgegaan. De bij conclusie van antwoord overgelegde schriftelijke verklaring van [eigenaar] waarop [appellant 2] zich beroept doet aan het voorgaande niet af, omdat meer gewicht moet worden toegekend aan de drie verklaringen van de niet bij het ongeval betrokken inzittenden van de achter [geïntimeerde] rijdende personenauto, dan aan de verklaring van [eigenaar] die als eigenaar en inzittende van de door [appellant 2] bestuurde auto geacht kan worden enig belang te hebben bij de afloop van dit geding. Anders dan [appellant 2] schijnt te menen, kan uit de omstandigheid dat de verklaringen van [A.B.] c.s. niet door hen zelf zijn opgesteld en eensluidend zijn, niet zonder meer worden afgeleid dat zij niet betrouwbaar zijn. Het is immers niet ongebruikelijk dat een door een getuige afgelegde mondelinge verklaring door een ander – in dit geval de gemachtigde van [geïntimeerde] – op schrift wordt gesteld. Dat de tekst van de verklaringen van de drie getuigen eensluidend is maakt hen misschien minder overtuigend, maar dat is, mede gelet op hun summiere inhoud, geen reden om eraan voorbij te gaan. Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief ongegrond is.
3.5 De grieven 2 t/m 4 komen voor een gezamenlijke bespreking in aanmerking en betreffen de vraag of [appellant 2] in de hem verstrekte bewijsopdracht is geslaagd en of het GEA terecht tot een schadestaatprocedure heeft beslist. Voor de waardering van het bewijs is van belang dat de drie niet bij het ongeval betrokken getuigen (hiervoor onder 3.4) niet hebben bevestigd dat de voor hen rijdende [geïntimeerde] kort voor het ongeval op de weghelft van [appellant 2] is gaan rijden (zoals door [appellant 2] is gesteld); [A.B.] en [H.A.] hebben daarentegen verklaard er zeker van te zijn dat de auto van [geïntimeerde] “op geen enkel moment” op de weghelft van [appellant 2] heeft gereden. [geïntimeerde] en [appellant 2] hebben ieder de door hen in dit geding gestelde toedracht van het ongeval bevestigd en dat geldt ook voor [eigenaar] waar het zijn bij conclusie van antwoord overgelegde schriftelijke verklaring betreft (hiervoor onder 3.4). Evenals het GEA klaarblijkelijk oordeelde, is ook het Hof van oordeel dat de bewijskracht van de verklaringen van [geïntimeerde], [appellant 2] en [eigenaar] gering is nu zij allen min of meer als belanghebbenden kunnen worden beschouwd
3.6 Ervan uitgaande dat alle personen die iets over het ongeval kunnen verklaren in eerste aanleg als getuige zijn gehoord, overweegt het Hof nog ten overvloede dat [appellant 2] niet alleen niet in hem opgedragen tegenbewijs is geslaagd, maar dat uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen als bewezen kan worden aangenomen dat het ongeval aan de verkeerde wijze van rijden [appellant 2] te wijten is en hij deswege aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade; in zoverre is de hiervoor onder 3.1 e.v. besproken eerste grief over de verdeling van de bewijslast in het tussenvonnis behalve ongegrond evenmin van belang.
3.7 [appellant 2] heeft niet gemotiveerd bestreden dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval letselschade heeft geleden en diens auto is beschadigd. Nu de omvang van de door [geïntimeerde] geleden schade op grond van de in eerste aanleg overgelegde bescheiden nog niet is vast te stellen en partijen daarover in eerste aanleg slechts summierlijk hebben gedebatteerd, heeft het GEA [appellant 2] terecht veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn ook de grieven 2 t/m 4 vergeefs voorgedragen.
3.8 Nu geen van de door [appellant 2] aangevoerde grieven gegrond is en [appellant 1] heeft verklaard “zijn verzoek tot hoger beroep” in te trekken – hetgeen het Hof verstaat als het niet langer handhaven van zijn appèl – zal het Hof de bestreden vonnissen bevestigen en appellanten veroordelen in de op het hoger beroep gevallen kosten.
Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden vonnissen en veroordeelt appellanten in de op het hoger beroep gevallen kosten, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot:
- waar het [appellant 1] betreft op nihil en
- waar het [appellant 2] betreft op Afl. 188,= aan verschotten en Afl. 5.100,= aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, De Kerpel-van de Poel en Mijnssen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof op Aruba op 19 mei 2009 in aanwezigheid van de griffier.