Registratienrs. AR-1581/06 H-115/08
Uitspraak: 12 mei 2009
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
1. [appellant 1],
wonende in Beek, gemeente Ubbergen (Nederland),
en
2. [appellant 2],
wonende in Nijmegen (Nederland),
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigden: de advocaat A. Moenir-Alam en mr. G.A.S. Maduro,
[geïntimeerde],
wonende op Curaçao,
oorspronkelijk eisers, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M. Hendriks.
Appellanten in het principaal appèl worden hierna [appellanten] genoemd, en geïntimeerde in het principaal appèl [geïntimeerde].
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het Hof naar het vonnis van 19 november 2007 van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het GEA), in welk vonnis het GEA, met afwijzing van het meer of anders gevorderde, (i) voor recht heeft verklaard dat tussen partijen een in dat vonnis nader beschreven koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de aandelen in de rechtspersoon Anthycco International Ltd. (Anthycco), welke transactie omstreeks de jaarwisse¬ling 2002/2003 zou worden afgewikkeld, en (ii) - uitvoerbaar bij voorraad voor recht heeft verklaard dat[appellanten] gehouden zijn tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] als gevolg van de niet-nakoming van deze overeenkomst heeft geleden, waarvan de omvang moet worden opgemaakt bij staat en dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente, met (iii) hoofdelijke veroordeling van[appellanten] in de proceskosten.
1.2. Kersten en Willemsen hebben in een op 21 december 2007 ter griffie van het GEA ingedien¬de akte verklaard dat zij in hoger beroep komen van het vonnis van 19 november 2007.
1.3. Op 31 januari 2008 hebben[appellanten] bij memorie van grieven geconcludeerd dat het Hof het vonnis van het GEA zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen of [geïntimeerde] daarin niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en veroordeling van [geïntimeerde] tot terug¬betaling van hetgeen[appellanten] op grond van het bestreden vonnis hebben betaald en nog zullen betalen.
1.4. Van Vulpen heeft op 25 maart 2008 een memorie van antwoord genomen, tevens een akte tot vermeerdering van eis, met conclusie dat het Hof aan [geïntimeerde] gratis admissie zal verlenen en, indien het Hof zal oordelen dat er geen sprake is van een overeenkomst,[appellanten] op grond van onrechtmatige daad (wegens het zich niet rechtmatig terugtrekken uit de onder¬handelingen) zal veroordelen tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft gele¬den of zal lijden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de jaarwisseling 2002/ 2003, dan wel vanaf een datum die het Hof juist acht, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, en voor het overige het beroepen vonnis zal bevestigen, met veroordeling van[appellanten] (naar het Hof begrijpt:) in de proceskosten in appèl.
1.5. In het vonnis van 10 juni 2008 heeft het Hof de incidentele vordering van [appellanten], welke vordering strekte tot schorsing van de uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad, afgewezen.
1.6. Kersten en Willemsen hebben bij de door hen gelijktijdig overgelegde pleitnota, tevens akte houdende bezwaar tegen de vermeerdering van eis, vastgehouden aan hun vorderingen in hoger beroep, met conclusie dat het Hof de bij memorie van antwoord gedane eiswijziging niet toelaatbaar zal verklaren, althans de vermeerderde eis zal afwijzen, en voorts met de conclusie dat het Hof in geval van een bekrachtiging van dat vonnis de daaraan verbonden uitvoerbaarheid [het Hof begrijpt:] bij voorraad zal vernietigen, althans aan uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde zal verbinden dat [geïntimeerde] een bankgarantie aan [appellanten] afgeeft ter zake van de terugbetaling, te vermeerderen met rente.
1.7. Bij de door hem overgelegde pleitnotities heeft [geïntimeerde] volhard bij de conclusie in de memorie van antwoord, met inbegrip van de daarbij vermeerderde eis.
1.8. Vonnis is nader bepaald op heden.
2.1. Ingevolge artikel 880 Rv behoeft [geïntimeerde], als de in eerste aanleg in het gelijk gestelde partij, geen nadere toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen.
2.2. [appellanten] hebben bij hun pleitnota/akte in appèl bezwaar gemaakt tegen [geïntimeerde]s eiswijziging bij memorie van antwoord en voeren aan dat de wijziging tardief is.
Voorop staat dat [geïntimeerde] ook in appèl in beginsel het recht heeft om zijn oorspronkelijke eis en de daarvoor aangevoerde grondslagen te veranderen: artikel 109 RvNA is in appèl van overeenkomstige toepassing. Nu niet is gebleken dat [appellanten] door de eiswijzi¬ging onredelijk werden bemoeilijkt in het voeren van verweer (Kersten en Willemsen zijn bij hun pleitnota ook op de gewijzigde eis ingegaan), of dat het geding als gevolg daarvan onredelijk wordt vertraagd, verwerpt het Hof de daartegen ingebrachte bezwaren. Het enkele feit dat [appellanten] hun verweer tegen de gewijzigde eis slechts in één feite¬lijke instantie kunnen laten beoordelen, brengt niet mee dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehan¬deld met een goede procesorde, alleen al doordat, zoals reeds vermeld, artikel 109 RvNA in appèl in beginsel een recht op eiswijzigingen geeft. Het Hof zal dan ook uitgaan van de oor¬spronkelijke vordering van [geïntimeerde], zoals deze bij memorie van antwoord is aangevuld.
Hierbij maakt het Hof ambtshalve de volgende aantekening. Voor zover moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde], door - zij het voorwaardelijk - een wijziging van het dictum na te streven voorwaardelijk incidenteel appèl heeft ingesteld, ziet het Hof geen reden om [appellanten], die niet in staat zijn gesteld om een incidentele memorie van antwoord in te dienen, daartoe alsnog een gelegenheid te bieden, aangezien zij in hun pleitnota reeds verweer tegen de gewijzigde vordering hebben kunnen voeren en hebben gevoerd.
2.3. Geen van de beide partijen heeft aangevoerd dat in het bestreden vonnis bepaalde feiten ten onrechte als vaststaand zijn aangemerkt. Het Hof heeft tegen die vaststelling evenmin bezwaren, zodat het van die feiten zal uitgaan. Volgens [appellanten] zijn er inmid¬dels meer feiten vast komen te staan, maar zij hebben niet duidelijk gemaakt om welke feiten het daarbij gaat. Overigens zal het Hof hierna de feiten vaststellen die het relevant acht voor zijn oordeel, ook indien deze in het beroepen vonnis niet als zodanig zijn aangemerkt.
2.4. Ook indien in hoger beroep zou blijken dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellanten] gemotiveerd hebben bestreden, partijen in maart 2002 een overeenkomst met elkaar hebben gesloten tot de verkoop en levering van de aandelen Anthycco tegen betaling van Hfl. 2.000.000,-, en dat deze overeenkomst niet vervolgens met wederzijds goedvinden is geannuleerd, had [geïntimeerde] zijn rechten op nakoming daarvan in oktober 2002 verwerkt. Immers [geïntimeerde] heeft erkend dat hij in april 2002 een oplossing verlangde voor een (al of niet vermeend) fiscaal probleem - zie pag. 24, 2e alinea, memorie van antwoord. Hij heeft niet weersproken daarbij aan [appellanten] te hebben medegedeeld dat de deal niet zou doorgaan indien die oplossing er niet zou komen. Voorts staat vast dat deze oplossing er niet is gekomen, dat partijen niet eerder dan in oktober 2002 opnieuw contact met elkaar hadden over de aandelentransactie en dat intussen het clubje beleggers, aan wie (zoals [geïntimeerde] wist) [appellanten] het perceel grond van Anthycco wilden doorleveren, van de transactie had afgezien (zie § 49 van de memorie van grieven). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellanten] de grond omstreeks de jaarwisseling 2002/2003 nog steeds met winst aan een ander hadden kunnen doorverkopen, maar aan deze stelling moet voorbij worden gegaan doordat zij onvoldoende is gemotiveerd. [geïntimeerde] heeft namelijk niet kunnen voorkomen dat Van Lanschot Bank dezelfde grond op 9 juli 2003 heeft laten veilen met een aanmerkelijk lagere verkoopopbrengst dan Hfl 2.000.000,-, zodat het op zijn weg had gelegen om toe te lichten welke mogelijkheden dan wel voor [appellanten] bestonden om de grond in januari 2003 met winst door te verkopen. Indien de grond goed verhandelbaar was, zoals [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord heeft beweerd, dan had het voor de hand gelegen dat hij de verkoop daarvan zelf ter hand had genomen voordat de bank ging veilen. Hier komt bij dat [appellanten] aan [geïntimeerde]s eis, dat het belastingprobleem eerst zou worden opgelost, de gerechtvaardigde verwachting mochten ontlenen dat [geïntimeerde] jegens hen geen aanspraak zou maken op uitvoering van de overeenkomst zolang deze het (door [geïntimeerde] niet nader geduide) belastingprobleem nog niet hadden verholpen en dat [geïntimeerde] zich tot in oktober 2002, toen de beleggers al hadden afgehaakt, overeenkomstig die gerechtvaardigde verwachting heeft gedragen.
2.5. Het vorenstaande betekent dat [appellanten] niet aansprakelijk kunnen zijn ter zake van de niet-nakoming van de overeenkomst van maart 2002. [geïntimeerde] heeft echter nog aangevoerd, door [appellanten] gemotiveerd weersproken, dat partijen begin oktober 2002 telefonisch met elkaar zijn overeengekomen om de afspraken van maart 2002, waarin in elk geval overeenstemming tussen partijen bestond wat betreft het voorwerp (de aandelen) en de prijs (Hfl. 2.000.000), alsnog rond de jaarwisseling 2002/2003 uit te voe¬ren. [geïntimeerde], die in dit verband bewijslasten draagt, heeft zich ten onrechte beroepen op een kort geding vonnis: partijen zijn aan een dergelijk vonnis in een bodemzaak niet gebonden. Evenmin zijn [appellanten] gebonden aan vonnissen in procedures waarin zij geen partij waren, zodat het enkele beroep op dergelijke vonnissen [geïntimeerde] niet kan baten. De overige bescheiden waarmee [geïntimeerde] zijn stelling heeft geadstrueerd zijn van onvoldoende gewicht om enkel op basis daarvan de juistheid van [geïntimeerde]s stelling aan te nemen.
2.6. Nu [geïntimeerde] heeft aangeboden bewijs te leveren geeft het Hof hem de desbetreffende bewijsopdracht, waaraan hij bij akte kan voldoen. Indien hij daartoe getuigen wil laten horen, dient hij dit in de akte kenbaar te maken, met het verzoek om de namen en woonplaatsen van die getuigen daarin te vermelden. [appellanten] mogen bij antwoordakte tegenbewijs aandragen.
2.7. Indien [geïntimeerde] niet in de bewijslevering slaagt, kan het door hem gestelde afbreken van onderhandelingen niet tot een veroordeling van [appellanten] tot betaling van enige schadevergoeding leiden. [appellanten] hebben terecht gewezen op de rechtsoverweging 3.6 van het arrest van de Hoge Raad inzake CBB/JPO (12 augustus 2005, C04/163HR, NJ 2005/467, LJN AT7337), waaruit blijkt dat zij slechts schadeplichtig kunnen zijn geworden indien zij de onderhandelingen hebben afgebroken, terwijl tevens moet blijken dat dit afbre¬ken onaanvaardbaar was op grond van een gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval. Uit rechtsoverweging 3.7 van dat arrest blijkt voorts dat het hierbij om een strenge en met terughoudendheid te hanteren maatstaf gaat. In het licht van een en ander had [geïntimeerde] niet in het midden mogen laten op welk moment en op welke wijze [appellanten] op onrechtmatige wijze onderhandelingen hebben afgebroken. De voorwaardelijk ingestelde vordering is derhalve ongegrond.
2.8. [geïntimeerde] zal bij zijn akte tevens kunnen reageren op de vordering tot zekerheidstelling die [appellanten] voor het eerst bij hun pleitnota in appèl hebben ingesteld.
2.9. Verdergaande beslissingen worden aangehouden.
Het Hof, rechtdoende in hoger beroep, alvorens nader te beslissen:
verstaat dat [geïntimeerde] geen nadere toelating behoeft om in hoger beroep kosteloos te procederen;
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat partijen in oktober 2002 met elkaar overeengekomen zijn om de in maart 2002 tussen partijen bereikte overeenstem¬ming over de aandelentransactie alsnog uit te voeren, zij het rond de jaarwisseling 2002/2003;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 9 juni 2009 om [geïntimeerde] in staat te stellen bij akte bewijs te leveren en een reactie te geven als bedoeld in rov. 2.8;
verstaat dat [appellanten] in staat zullen worden gesteld om bij antwoordakte te reageren op hetgeen [geïntimeerde] in zijn akte naar voren zal brengen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, H.E. de Boer, en L.J. de Kerpel-van de Poel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2009 op Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.